Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief IIbestrijdt [appellante] , subsidiair, de overweging van de rechtbank dat een akte tot contractsoverneming ontbreekt, zodat de contractsoverneming nietig is. [appellante] wijst erop dat de in 6:159 BW voorgeschreven akte vormvrij is en stelt dat de overgang van de essentiële rechten en verplichtingen door [geïntimeerde] in drie schriftelijke stukken is bevestigd, namelijk de brief van 18 augustus 2010, een op 7 juni 2012 gesloten huurovereenkomst en een e-mailbericht van 5 oktober 2012 van R. Wartena van [geïntimeerde] met daarbij een gespreksverslag van 4 oktober 2012.
grieven III en IVlenen zich voor gezamenlijke behandeling. Voor het - zich voordoende - geval dat het hof zou oordelen dat [appellante] geen partij is geworden bij de overeenkomst van 2004, betoogt [appellante] met deze grieven, meer subsidiair, dat tussen partijen een mondelinge overeenkomst is ontstaan die, wat betreft looptijd en verdere inhoud, gelijk is aan de overeenkomst van 2004. Volgens [appellante] handelt [geïntimeerde] in strijd met de goede trouw door zich te beroepen op de ontbinding van [Bedrijf] en het ontbreken van een contractsoverneming, omdat [geïntimeerde] tot aan de inleidende dagvaarding nooit heeft geweten dat [Bedrijf] niet meer bestond en het altijd de bedoeling van partijen is geweest om zich ten opzichte van elkaar te gedragen zoals in de overeenkomst van 2004 vastgelegd. Ook volgens het Haviltex-criterium blijven de bepalingen uit de oorspronkelijke overeenkomst geldig, aangezien partijen die na 2008 hebben nageleefd, omdat [geïntimeerde] toen nog niet het voornemen had de overeenkomst eerder dan per de contractuele einddatum te beëindigen, aldus [appellante] .