ECLI:NL:GHAMS:2018:1303

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
200.220.179/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een samenwerkingsovereenkomst na ontbinding van de oorspronkelijke contractspartij

In deze zaak gaat het om een samenwerkingsovereenkomst die in 2004 is aangegaan tussen een woningstichting en de makelaar VOR BV. In 2016 ontdekte de woningstichting dat VOR BV in 2008 was ontbonden, wat leidde tot vragen over de rechtsgeldigheid van de samenwerking en de basis waarop partijen sindsdien met elkaar hebben gehandeld. De rechtbank oordeelde dat er geen rechtsgeldige contractsoverneming had plaatsgevonden en dat partijen vanaf 2008 onder een mondelinge overeenkomst hebben geopereerd, waarvan de duur niet was bepaald. De woningstichting hanteerde een redelijke opzegtermijn en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.

De zaak begon met een dagvaarding van de woningstichting in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De woningstichting vorderde onder andere dat de samenwerkingsovereenkomst onrechtmatig was beëindigd en dat de makelaar schadevergoeding moest betalen. De makelaar betwistte de vorderingen en stelde dat er wel degelijk een contractuele relatie bestond, ondanks de ontbinding van VOR BV.

Het hof oordeelde dat de makelaar niet de contractuele wederpartij was geworden van de woningstichting, omdat er geen akte van contractsoverneming was opgemaakt. De samenwerking tussen partijen na 2008 vond plaats op basis van een mondelinge overeenkomst, die kan worden opgezegd tegen een redelijke termijn. Het hof concludeerde dat de woningstichting zich niet onterecht op de ontbinding van de samenwerking kon beroepen en dat de vorderingen van de makelaar faalden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verwees de makelaar in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.220.179/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/617420/HA ZA 16-1072
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 april 2018
inzake
[appellante]
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. O. Hammerstein te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde]
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.A. Nieuwenhuijsen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 14 juli 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2017, onder bovenvermeld zaak/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [appellante] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft, na eiswijziging in hoger beroep, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen en zal verklaren voor recht dat [geïntimeerde] de samenwerkingsovereenkomst 2004 op onrechtmatige wijze heeft beëindigd en gehouden is de door [appellante] als gevolg daarvan geleden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat, en [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan haar heeft betaald, met beslissing over de proceskosten, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten en met rente.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Die feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Die feiten zijn de volgende.
2.1
In 2004 heeft [geïntimeerde] een samenwerkingsovereenkomst gesloten met [Bedrijf]
(hierna: [Bedrijf] ), die een makelaardij exploiteerde (hierna ook: de overeenkomst van 2004). [Bedrijf] werd daarbij vertegenwoordigd door W.H. [meneer] (hierna: [meneer] ). Overeengekomen is dat [geïntimeerde] voor de in de overeenkomst omschreven woningen uitsluitend [Bedrijf] als verkopend makelaar zou inschakelen. [Bedrijf] heeft zich verbonden om geen transacties te verrichten voor andere woningcorporaties. Verder bevat de overeenkomst onder meer de volgende bepalingen:
4. 1 (…) Indien de overeenkomst tegen het einde van de bepaalde tijd niet wordt opgezegd (...) wordt de overeenkomst aan het einde van de bepaalde tijd van rechtswege telkens voortgezet voor een bepaalde tijd van drie jaar.
6.2
Indien mocht blijken dat deze overeenkomst op enig moment niet (meer) blijkt te voldoen aan de overheidsvoorschriften waaraan [ [geïntimeerde] ] als toegelaten instelling gebonden is, zullen partijen in gezamenlijkheid zoeken naar een vorm van samenwerken die daar wel aan voldoet. Indien dat niet binnen drie maanden leidt tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing, is elk der partijen bevoegd de overeenkomst met onmiddellijke ingang eenzijdig te beëindigen.
2.2
[Bedrijf] is per 1 januari 2008 ontbonden.
2.3
Per brief van 18 augustus 2010 heeft [geïntimeerde] geschreven:
[appellante] Makelaars
De heer [meneer] ,
(...)
Geachte heer [meneer] , [meneer 2] ,
Hierbij bevestigen wij onze afspraken om de overeenkomst die [geïntimeerde] en [appellante] per 15 juni 2004 hebben afgesloten op enkele punten aan te passen. Wij hebben tevens afgesproken dat wij deze aanpassingen middels een brief (deze) zullen vastleggen.
(...)
Wij zenden u deze brief in tweevoud en ontvangen gaarne een exemplaar getekend retour.
Met vriendelijke groet,
Woningstichting [geïntimeerde] [appellante] b.v.
P. Buhrs W.H. [meneer]
2.4
In reactie op affaires rondom woningcorporaties en hun bestuurders, waarvan
Vestia de bekendste is, gevolgd door de parlementaire enquête, is op 1 juli 2015 de nieuwe Woningwet in werking getreden. Daarbij is het taakveld voor woningcorporaties versmald tot de kerntaak, te weten voorzien in sociale huurwoningen, is het toezicht fors verscherpt en is de ondernemingsvrijheid sterk teruggebracht. Een van de gevolgen daarvan is dat de financieringsbehoefte (ten behoeve van commerciële projectontwikkeling) van stichtingen zoals [geïntimeerde] veel kleiner is geworden waardoor zij veel minder huurwoningen hoeft te verkopen.
2.5
Voor 2015 was de verkoopdoelstelling van [geïntimeerde] 300 woningen in
Amsterdam. Die doelstelling was in mei 2015 behaald. Vanaf juni 2015 is geen woning van [geïntimeerde] meer verkocht.
2.6
Vanaf november 2015 hebben [geïntimeerde] en [appellante] gesproken over
beëindiging of herziening van de samenwerking.
2.7
Op 4 april 2016 heeft tussen partijen een kort geding plaatsgevonden waarin Van
Overbeek vorderde dat [geïntimeerde] op straffe van een dwangsom zou worden veroordeeld om de samenwerkingsovereenkomst na te komen totdat deze rechtsgeldig zou zijn beëindigd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat voorshands voldoende aannemelijk was dat [geïntimeerde] de samenwerkingsovereenkomst zou moeten nakomen.
2.8
Bij brief van 4 augustus 2016 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] onder meer
geschreven dat zij heeft ontdekt dat [Bedrijf] sinds 2008 al niet meer bestaat en er geen
rechtsgeldige contractsoverneming heeft plaatsgevonden tussen [Bedrijf] en [appellante] . De volgens [geïntimeerde] tussen partijen geldende mondelinge overeenkomst van opdracht heeft [geïntimeerde] daarbij opgezegd per 1 januari 2017. Voor het geval de samenwerkingsovereenkomst toch in enige vorm zou doorlopen, heeft [geïntimeerde] die opgezegd tegen 15 juni 2018.

3.Beoordeling

3.1
Bij de inleidende dagvaarding heeft [geïntimeerde] primair gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat tussen [geïntimeerde] en [appellante] geen schriftelijke overeenkomst bestaat en dat de tussen hen geldende opdrachtovereenkomst door opzegging is geëindigd per 1 januari 2017. Subsidiair heeft zij gevorderd uit te spreken dat de gevolgen van de tussen [geïntimeerde] en [appellante] bestaande
overeenkomst dienen te worden gewijzigd op de wijze als door haar voorgesteld en voor recht te verklaren dat de aldus gewijzigde overeenkomst eindigt met ingang van 15 juni 2018. Meer subsidiair heeft zij gevorderd voor recht te verklaren dat de tussen [geïntimeerde] en [appellante] bestaande overeenkomst eindigt met ingang van 15 juni 2018. Aan het primair gevorderde heeft zij ten grondslag gelegd hetgeen zij ook in de brief van 4 augustus 2016 heeft vermeld over de ontbinding van [Bedrijf] en het ontbreken van een contractsoverneming. Het subsidiair gevorderde heeft [geïntimeerde] gegrond op het bepaalde in artikel 6.2 van de overeenkomst van 2004 en het bepaalde in artikel 6:258 BW. Het meer subsidiair gevorderde berust op de opzegging van 4 augustus 2016.
3.2
[appellante] heeft de vorderingen van [geïntimeerde] weersproken. Zij heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] wel degelijk bekend was met de ontbinding van [Bedrijf] en [appellante] expliciet dan wel stilzwijgend als haar nieuwe contractuele wederpartij heeft aanvaard. Voorts heeft zij betwist dat er een grond bestaat voor wijziging van de overeenkomst. Het einde van de overeenkomst per 15 juni 2018 is door [appellante] erkend. In reconventie heeft [appellante] gevorderd - voor zover in hoger beroep nog van belang - dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 647.430,78, met rente, wegens een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de tussen partijen bestaande overeenkomst, welke vordering door [geïntimeerde] is bestreden.
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de primaire vordering van [geïntimeerde] toegewezen, [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding in conventie, de vordering tot schadevergoeding van [appellante] afgewezen en de proceskosten in reconventie gecompenseerd. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, als volgt overwogen.
3.3.1
Ook al zijn partijen na 2008 blijven samenwerken in de geest van de overeenkomst van 2004 en heeft [meneer] de brief van 18 augustus 2010 ondertekend namens “ [appellante] b.v.”, vast staat dat de oorspronkelijke contractspartij van [geïntimeerde] , [Bedrijf] , in 2008 is ontbonden. [appellante] heeft het contract met [geïntimeerde] niet overgenomen door middel van een akte in de zin van artikel 6:159 lid 1 BW. Contractsoverneming zonder een dergelijke akte is nietig, zodat [appellante] niet de contractuele wederpartij van [geïntimeerde] is geworden inde overeenkomst van 2004. Het is daarbij niet relevant of [geïntimeerde] heeft geweten dat een andere vennootschap haar wederpartij was geworden. Dit betekent dat [geïntimeerde] en [appellante] met elkaar zijn gaan samenwerken op basis van een mondelinge overeenkomst van opdracht waarop de regeling van art. 7:400 e.v. BW van toepassing is. Over de looptijd van die overeenkomst is niets afgesproken, zodat tussen partijen een overeenkomst voor onbepaalde tijd geldt, die kan worden opgezegd tegen een redelijke termijn. Welke termijn redelijk is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Onder de gegeven omstandigheden is de door [geïntimeerde] gehanteerde termijn redelijk.
3.4
Grief Ihoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [Bedrijf] haar rechtsverhouding tot [geïntimeerde] heeft overgedragen aan [appellante] . In de toelichting op deze grief voert [appellante] aan dat contractsoverneming een driepartijenovereenkomst is tussen de oorspronkelijke contractspartij, de nieuwe contractspartij en de wederpartij. Die situatie doet zich hier volgens [appellante] niet voor; de omstandigheden in deze zaak zijn gelijk te stellen aan de fusie van twee vennootschappen waarbij de verplichtingen van de vennootschappen door één nieuwe vennootschap worden voortgezet. [appellante] heeft onder algemene titel het vermogen van [Bedrijf] als verdwijnende vennootschap verkregen, waardoor [appellante] van rechtswege in de rechten en verplichtingen van [Bedrijf] is getreden.
3.4.1
De grief is tevergeefs voorgedragen. Vast staat dat de aandeelhouders van [appellante] en [Bedrijf] niet hebben gekozen voor een fusie zoals geregeld in boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, maar voor een ontbinding van [Bedrijf] . Nu ook niet is gesteld of gebleken dat zich een van de andere in de wet limitatief omschreven gevallen van overgang onder algemene titel voordeed, kan het vermogen van [Bedrijf] niet onder algemene titel op [appellante] zijn overgegaan en is [appellante] niet van rechtswege in de rechten en verplichtingen van [Bedrijf] getreden.
3.5
Met
grief IIbestrijdt [appellante] , subsidiair, de overweging van de rechtbank dat een akte tot contractsoverneming ontbreekt, zodat de contractsoverneming nietig is. [appellante] wijst erop dat de in 6:159 BW voorgeschreven akte vormvrij is en stelt dat de overgang van de essentiële rechten en verplichtingen door [geïntimeerde] in drie schriftelijke stukken is bevestigd, namelijk de brief van 18 augustus 2010, een op 7 juni 2012 gesloten huurovereenkomst en een e-mailbericht van 5 oktober 2012 van R. Wartena van [geïntimeerde] met daarbij een gespreksverslag van 4 oktober 2012.
3.5.1
Ook deze grief heeft geen succes. De in artikel 6:159 BW voorgeschreven akte is een schriftelijk stuk tussen de overdragende partij en de overnemende partij (“tussen haar en de derde opgemaakte akte”). De door [appellante] genoemde stukken zijn, wat daarvan overigens ook zij, geen van alle stukken waarbij de overdragende partij [Bedrijf] is betrokken, hetgeen al blijkt uit het feit dat de stukken dateren van ver na de ontbinding van [Bedrijf] . Met een verwijzing naar die stukken kan [appellante] het oordeel van de rechtbank dat de contractsoverneming wegens het ontbreken van een akte nietig is, dan ook niet aantasten.
3.6
De
grieven III en IVlenen zich voor gezamenlijke behandeling. Voor het - zich voordoende - geval dat het hof zou oordelen dat [appellante] geen partij is geworden bij de overeenkomst van 2004, betoogt [appellante] met deze grieven, meer subsidiair, dat tussen partijen een mondelinge overeenkomst is ontstaan die, wat betreft looptijd en verdere inhoud, gelijk is aan de overeenkomst van 2004. Volgens [appellante] handelt [geïntimeerde] in strijd met de goede trouw door zich te beroepen op de ontbinding van [Bedrijf] en het ontbreken van een contractsoverneming, omdat [geïntimeerde] tot aan de inleidende dagvaarding nooit heeft geweten dat [Bedrijf] niet meer bestond en het altijd de bedoeling van partijen is geweest om zich ten opzichte van elkaar te gedragen zoals in de overeenkomst van 2004 vastgelegd. Ook volgens het Haviltex-criterium blijven de bepalingen uit de oorspronkelijke overeenkomst geldig, aangezien partijen die na 2008 hebben nageleefd, omdat [geïntimeerde] toen nog niet het voornemen had de overeenkomst eerder dan per de contractuele einddatum te beëindigen, aldus [appellante] .
3.6.1
Dat [geïntimeerde] ooit heeft geweten van de ontbinding van [Bedrijf] is het hof niet gebleken. [appellante] betoogt dat wel en beroept zich daartoe op de onder 3.5 genoemde stukken, maar dat betoog is onvoldoende. Uit de brief van 18 augustus 2010 blijkt juist dat [geïntimeerde] op dat moment in de veronderstelling verkeerde dat [Bedrijf] nog bestond en haar contractuele wederpartij was. Door die brief namens [Bedrijf] te ondertekenen heeft [meneer] , middellijk enig aandeelhouder van [appellante] , [geïntimeerde] in die waan gelaten. De op 7 juni 2012 gesloten huurovereenkomst met betrekking tot de kantoorruimte aan de [appellante] is een andere overeenkomst dan de samenwerkingsovereenkomst. Niet valt in te zien waarom [geïntimeerde] uit het feit dat [meneer] de huurovereenkomst aanging namens een vennootschap met een (enigszins) andere naam dan die van [Bedrijf] , om in het gehuurde een makelaarskantoor en financieel adviesbureau te drijven, had moeten afleiden dat [Bedrijf] was ontbonden en haar taken uit de samenwerkingsovereenkomst waren overgenomen door een andere vennootschap met de in de huurovereenkomst genoemde naam. Het enkele feit dat [Bedrijf] zich in de overeenkomst van 2004 had verplicht vanuit die kantoorruimte aan de [appellante] niet voor andere woningcorporaties dan [geïntimeerde] zaken te doen, is tot die conclusie onvoldoende, terwijl een nadere toelichting ontbreekt. De bespreking op 4 oktober 2012 had betrekking op een aandelentransactie in datzelfde jaar, zodat ook daaruit niet kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] heeft moeten begrijpen dat [Bedrijf] reeds in 2008 had opgehouden te bestaan en [appellante] in haar plaats de werkzaamheden voor [geïntimeerde] was gaan verrichten.
3.6.2
Nu niet kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] heeft geweten van de ontbinding van [Bedrijf] en de voortzetting van dier werkzaamheden door [appellante] valt ook met toepassing van het Haviltex-criterium niet te construeren dat [geïntimeerde] heeft beoogd met [appellante] een samenwerkingsovereenkomst aan te gaan met dezelfde inhoud en looptijd als de overeenkomst van 2004 met [Bedrijf] . Het hof sluit niet uit dat [geïntimeerde] , als [meneer] open kaart had gespeeld, daartoe wel zou hebben besloten, maar zeker is dat niet, omdat [geïntimeerde] die keuze nu eenmaal niet heeft gekregen en gemotiveerd heeft betoogd dat zij die overeenkomst in die andere constellatie niet zou zijn aangegaan. Ondanks het ontbreken van wil aan de zijde van [geïntimeerde] om zich aan [appellante] te binden moet feitelijk worden vastgesteld dat partijen sinds 2008 met elkaar zaken hebben gedaan. Terecht heeft de rechtbank onder die omstandigheden geoordeeld dat partijen hebben geopereerd onder een mondelinge overeenkomst waarvan de duur niet nader was bepaald.
3.6.3
Met betrekking tot het beroep van [appellante] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid wordt als volgt overwogen. [geïntimeerde] is in 2015 geconfronteerd met een ingrijpende wijziging van omstandigheden in de vorm van de inwerkingtreding van de nieuwe Woningwet, waardoor zij zich moest concentreren op haar kerntaak van het verstrekken van betaalbare huurwoningen aan personen met een smalle beurs. Aan verkoop van huurwoningen aan anderen dan huurders was onder die gewijzigde omstandigheden geen behoefte meer. [geïntimeerde] heeft getracht met [appellante] voor de periode tot 15 juni 2018 tot een gewijzigde invulling van de samenwerking te komen. [appellante] wenste daarin niet mee te gaan en hield vast aan ongewijzigde uitvoering van (de letter van) de overeenkomst van 2004. Niet kan worden gezegd dat [geïntimeerde] in strijd met de goede trouw handelt door zich erop te beroepen dat de overeenkomst waaraan [appellante] haar, ondanks haar gerechtvaardigde belangen bij aanpassing, onverkort wil houden, in werkelijkheid niet bestaat.
3.7
Grief Vbetreft de vordering tot schadevergoeding en berust op het uitgangspunt dat [geïntimeerde] schadeplichtig is omdat zij de overeenkomst tussen partijen onrechtmatig heeft beëindigd. Nu voor die onrechtmatigheid geen andere argumenten zijn aangevoerd dan hiervoor reeds zijn verworpen, faalt ook deze grief.
3.8
Het door [appellante] gedane bewijsaanbod wordt als onvoldoende gespecificeerd gepasseerd.
3.9
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep, inclusief de nakosten en met rente zoals gevorderd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 716,= aan verschotten en € 894,= voor salaris en € 131,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, E.K. Veldhuijzen van Zanten en E.P. Stolp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.