In deze zaak gaat het om de beëindiging van de samenwerking tussen een galeriehouder en een kunstenares. De kunstenares, aangeduid als [geïntimeerde], heeft de samenwerking beëindigd via een e-mail op 3 maart 2012, waarin zij haar onvrede over de gang van zaken uitdrukt. De galeriehouder, aangeduid als [appellant], heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] gedeeltelijk heeft toegewezen en de vorderingen van [appellant] heeft afgewezen. De kern van het geschil betreft de vraag of er sprake was van een agentuurovereenkomst tussen partijen. Het hof oordeelt dat de overeenkomst geen agentuurovereenkomst was, omdat de galeriehouder niet in naam van de kunstenares handelde. De activiteiten van de galeriehouder, zoals de promotie van het werk, zijn niet kenmerkend voor agentuur. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter voor zover het de vorderingen van [geïntimeerde] betreft en wijst de vorderingen van [appellant] af. De vorderingen van [geïntimeerde] worden toegewezen, inclusief rente, en de kosten van het geding worden aan [appellant] opgelegd.