ECLI:NL:GHAMS:2018:1291

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
200.200.261/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging samenwerking tussen galeriehouder en kunstenares met betrekking tot agentuurovereenkomst en financiële afwikkeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de samenwerking tussen een galeriehouder en een kunstenares. De kunstenares, aangeduid als [geïntimeerde], heeft de samenwerking beëindigd via een e-mail op 3 maart 2012, waarin zij haar onvrede over de gang van zaken uitdrukt. De galeriehouder, aangeduid als [appellant], heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] gedeeltelijk heeft toegewezen en de vorderingen van [appellant] heeft afgewezen. De kern van het geschil betreft de vraag of er sprake was van een agentuurovereenkomst tussen partijen. Het hof oordeelt dat de overeenkomst geen agentuurovereenkomst was, omdat de galeriehouder niet in naam van de kunstenares handelde. De activiteiten van de galeriehouder, zoals de promotie van het werk, zijn niet kenmerkend voor agentuur. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter voor zover het de vorderingen van [geïntimeerde] betreft en wijst de vorderingen van [appellant] af. De vorderingen van [geïntimeerde] worden toegewezen, inclusief rente, en de kosten van het geding worden aan [appellant] opgelegd.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.200.261/01
zaak/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 4226400 / CV EXPL 15-5696
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 april 2018
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. M.R. de Zwaan te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] , [land] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. R.E. Jonen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 23 september 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, sector kanton, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter) van 6 juli 2016, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens houdende akte uitlating producties en vermindering van eis, met één productie;
- akte uitlating producties van de zijde van [geïntimeerde] ;
- akte overlegging productie met één productie van de zijde van [appellant] ;
- akte uitlating producties van de zijde van [geïntimeerde] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft bij appeldagvaarding geconcludeerd dat het bestreden vonnis wordt vernietigd voorzover in conventie de eisen van [geïntimeerde] daarin zijn toegewezen en in reconventie de eisen van [appellant] zijn afgewezen en bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest alsnog de eisen van [geïntimeerde] worden afgewezen en zijn eisen worden toegewezen, dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling (met rente) van hetgeen [appellant] ter voldoening aan het bestreden vonnis heeft voldaan, met beslissing over de proceskosten. Bij memorie van grieven heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [appellant] ’ eisen in reconventie (kortweg: betaling aan hem van € 123.612,= met rente vanaf 3 maart 2012) zal toewijzen. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant] zijn eis verminderd en in het principaal appel gevorderd dat het hof alsnog [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 96.767,12, te vermeerderen met rente, en het incidenteel appel zal afwijzen, steeds met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest in het principaal appel het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en in het incidenteel appel het bestreden vonnis zal vernietigen en [appellant] (alsnog) zal veroordelen tot betaling van € 11.299,10, € 5.115,00 en € 28.032,54 subsidiair € 14.016,27, steeds met wettelijke rente ex § 288 lid 2 BGB, dan wel met de wettelijke handelsrente, en met beslissing over de proceskosten, met nakosten, te vermeerderen met rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn gebleken uit de niet (voldoende) weersproken stellingen van partijen, zijn die feiten de volgende.
2.1.1.
[geïntimeerde] is kunstenaar en [appellant] is galeriehouder.
2.1.2.
Partijen hebben ongeveer acht jaar samengewerkt. [appellant] heeft zich hierbij ingezet om [geïntimeerde] en haar werken internationaal onder de aandacht te brengen. [geïntimeerde] stelde werken aan [appellant] ter beschikking en [appellant] heeft werken van [geïntimeerde] verkocht.
2.1.3.
Bij e-mail van 3 maart 2012 heeft [geïntimeerde] de samenwerking beëindigd. In deze e-mail schreef zij onder meer
“(…) It takes me ages to go through the information you provided me and to figure out sales.
There are many mistakes in your list and so far you did not make the effort to correct it.
(…)
It is something I should not do. It is gallery work.
To be honest I don’t believe there is still a way to fix the situation in general.
It has gone on too long time. Since September we are discussing and nothing happened. You haven’t start paying a single invoice. One is already from summer 2010!
I can’t work like this anymore. I need to concentrate on my work rather than on administrative things. (…)
2.1.4.
Bij brief van 24 mei 2012 heeft [geïntimeerde] [appellant] verzocht de volgens haar openstaande facturen ten bedrage van € 30.688,40 te betalen en de werken aan haar te retourneren die staan vermeld op de bij de brief gevoegde lijst van werken die volgens [geïntimeerde] aan [appellant] zijn verstrekt, maar onverkocht zijn gebleven. [appellant] heeft daarop een aantal werken geretourneerd en tot september 2014 maandelijks ongespecificeerde deelbetalingen aan [geïntimeerde] gedaan, meestal bedragen van € 1.000,=. Partijen hebben hun overleg voortgezet over de afrekening en over de teruggave van door [appellant] niet geretourneerde werken, maar zijn daarover niet tot overeenstemming gekomen.

3.Beoordeling

3.1
In dit geding vordert [geïntimeerde] betaling van door [appellant] onbetaald gelaten facturen en (na eiswijziging) betaling voor door [appellant] niet geretourneerde werken. [appellant] heeft op zijn beurt, stellende dat tussen partijen een agentuurovereenkomst bestond, gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding wegens onregelmatige beëindiging van de agentuurovereenkomst (artikel 7:439 lid 1 BW) en tot betaling van klantenvergoeding bij het einde van de agentuurovereenkomst (artikel 7:442 lid 1 BW). De kantonrechter heeft het verweer van [geïntimeerde] dat de overeenkomst geen agentuur is verworpen maar de op agentuur gebaseerde vorderingen van [appellant] afgewezen. De betalingsvorderingen van [geïntimeerde] zijn gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen.
3.2
Bij appeldagvaarding heeft [appellant] appel ingesteld tegen het bestreden vonnis voor zover in conventie en in reconventie gewezen. Daarop is ook zijn griffierecht in hoger beroep gebaseerd. Bij memorie van grieven heeft hij echter geen grieven gericht tegen het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen en bij die memorie heeft hij ook uitsluitend geconcludeerd tot toewijzing van zijn reconventionele vordering. Deze eis heeft hij bij memorie van antwoord in incidenteel appel verminderd. Uit dit een en ander leidt het hof af dat [appellant] zijn hoger beroep tegen het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen niet heeft willen handhaven. Het hof beschouwt dat daarom als ingetrokken.
3.3
In het incidenteel appel richt [geïntimeerde] zich met grief 1 zich tegen het oordeel dat de overeenkomst een agentuurovereenkomst is. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] nooit in haar naam overeenkomsten tot verkoop van haar werk gesloten, maar altijd op eigen naam. Volgens [geïntimeerde] ontving hij ook geen beloning voor andere activiteiten dan verkoop, maar een korting van 50% op de verkoopprijs. Het hof overweegt als volgt.
3.3.1.
Wezenlijk voor agentuur is dat de agent namens de principaal bemiddelt bij de totstandkoming van overeenkomsten (artikel 7:428 lid 1 BW). Eventueel kan de agent in dat verband namens zijn principaal overeenkomsten sluiten, maar het sluiten van overeenkomsten op eigen naam en voor zichzelf is met agentuur niet verenigbaar.
3.3.2.
Op [appellant] rust de stelplicht en dus ook de bewijslast dat de overeenkomst is te kwalificeren als een agentuurovereenkomst. Koopovereenkomsten tussen [appellant] en zijn afnemers, waarvan de bewoordingen het betoog van [appellant] dat hij in naam van [geïntimeerde] contracteerde zouden kunnen onderbouwen, zijn door [appellant] niet overgelegd. Productie 3 van [appellant] suggereert integendeel dat [appellant] op eigen naam werken van [geïntimeerde] aan derden verkocht. De productie betreft een aan [appellant] gerichte e-mail van [X] , kunstverzamelaar, met als onderwerp “ [geïntimeerde] pricing”, waarin deze schrijft
“I was trying to get some updated pricing on the work I purchased from you. In November 2006, I purchased [Y] from you for $ 2,520. Would you be able to guess what the pricing might be in todays market?” Uit deze bewoordingen volgt dat [X] kocht van [appellant] , niet van [geïntimeerde] .
3.3.3.
Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat hij desondanks in naam van, althans voor rekening en risico van, [geïntimeerde] overeenkomsten tot verkoop van haar werk sloot, constateert het hof dat hij geen voldoende concrete feiten heeft gesteld waaruit dat volgt en evenmin iets in het geding heeft gebracht wat de juistheid van dat betoog staaft. De activiteiten die [appellant] naar eigen zeggen ten bate van [geïntimeerde] (en haar werk) heeft verricht (welke [geïntimeerde] overigens niet betwist) zoals de promotie van [geïntimeerde] werk bij kunstkopers en musea, brengen niet mee dat de overeenkomst als agentuurovereenkomst moet worden beschouwd, nu deze activiteiten voor agentuur niet kenmerkend zijn en evenmin bemiddeling bij het sluiten van overeenkomsten impliceren. Ook het gegeven dat [geïntimeerde] de prijs bepaalde waarvoor [appellant] de werken mocht verkopen betekent niet dat de overeenkomst een agentuurovereenkomst geweest moet zijn. Dat in andere rechtszaken de samenwerking tussen de desbetreffende kunstenaar en galeriehouder als agentuur is betiteld brengt op zichzelf evenmin met zich dat dat in het onderhavige geval ook het geval was.
3.3.4.
Grief 1 in het incidenteel appel slaagt daarom.
3.4
Nu [appellant] jegens [geïntimeerde] uitsluitend vorderingen heeft ingesteld die zijn gebaseerd op het bestaan van een agentuurovereenkomst, zijn deze niet voor toewijzing vatbaar. De grieven van [appellant] in het principaal appel, die ertoe strekken dat deze vorderingen alsnog worden toegewezen, falen dan ook. Het vonnis voor zover in reconventie gewezen moet dus worden bekrachtigd.
3.5
Thans zullen de betalingsvorderingen van [geïntimeerde] worden beoordeeld. In dat verband is van belang dat de werkwijze van partijen - onbetwist - was dat [appellant] werken van [geïntimeerde] in consignatie kreeg; pas wanneer hij een werk verkocht ontstond voor hem de verplichting om de prijs aan [geïntimeerde] te betalen (met een korting van 50%) en ontving hij daarvoor een factuur van [geïntimeerde] . Het hof is met [geïntimeerde] eens dat deze werkwijze van [geïntimeerde] en [appellant] moet worden beschouwd als het sluiten van voorwaardelijke koopovereenkomsten, te weten koopovereenkomsten onder de opschortende voorwaarde van verkoop aan een derde.
3.6
De vorderingen onder 1 en 2 van [geïntimeerde] betreffen (de afwikkeling van) koopovereenkomsten waarbij de voorwaarde is vervuld: er zijn werken verkocht maar (volgens [geïntimeerde] ) door [appellant] onbetaald gebleven. De vordering onder 3 betreft werken die volgens [geïntimeerde] aan [appellant] in consignatie zijn gegeven, maar ondanks de beëindiging van de samenwerking niet aan haar zijn geretourneerd; [geïntimeerde] vordert thans vergoeding van de bruto dan wel netto verkoopprijs van die werken. Doordat partijen geen grieven hebben gericht tegen de wijze waarop de kantonrechter het door [appellant] op vordering 3 te betalen bedrag heeft vastgesteld, namelijk op basis van de inhoud van de koopovereenkomsten zoals deze steeds tussen partijen hebben gegolden, geven zij er blijk van het ermee eens te zijn dat de aan vordering 3 ten grondslag liggende verbintenissen ook als dergelijke koopovereenkomsten worden beschouwd. Nu die grondslag daarmee steeds een koopovereenkomst is, beide partijen gevestigd zijn in een land dat bij het Weens Koopverdrag is aangesloten en de uitzonderingen op de toepasselijkheid van dat verdrag in dit geding niet aan de orde zijn, is het Weens Koopverdrag op de drie vorderingen van toepassing. Wat de hoogte van de rentevorderingen betreft moet, nu artikel 78 Weens Koopverdrag niet in een rentevoet voorziet en [geïntimeerde] in Duitsland woonachtig is, daarop Duits recht worden toegepast (artikel 4 lid 1 sub a Rome I).
3.7
Grief 2 van [geïntimeerde] in het incidenteel appel betreft de afwijzing van haar vordering onder 1 voor zover deze het bedrag van € 8.569,40 te boven ging.
[geïntimeerde] heeft erop gewezen dat dit laatste bedrag niet één rekening betreft, maar het saldo was van onbetaalde hoofdsommen zonder rente en kosten. Nu zij in dit geding ook betaling van rente en kosten vordert, dient, gezien de (her)berekening in haar productie 7, per saldo € 17.885,34 te worden betaald; na vermindering van dat bedrag met € 5.200,= vanwege latere creditering van terugontvangen werken en € 1.386,24 aan daarover berekende rente, vordert zij betaling van € 11.299,10 en niet slechts van € 8.569,40.
3.8
Het hof gaat ervan uit dat met bovenvermelde correctie is tegemoetgekomen aan [appellant] ’ betoog onder 39 en 40 van zijn memorie van antwoord in incidenteel appel. Dat daarnaast nog een bedrag van € 1.757,60 op de vordering van [geïntimeerde] in mindering moet worden gebracht omdat dat bedrag reeds onverschuldigd door [appellant] zou zijn betaald, zoals [appellant] betoogt, vermag het hof niet in te zien. Uit de toelichting van [geïntimeerde] op haar herberekening in productie 7 volgt genoegzaam, dat zij de door [appellant] verrichte betalingen (die ongespecificeerd waren) op haar vorderingen in mindering heeft gebracht in de volgorde kosten, oudste rente en oudste hoofdsommen, waarna het door haar genoemde saldo ter betaling resteert. Dat [geïntimeerde] daarbij een betaling over het hoofd heeft gezien, is noch voldoende concreet gesteld noch anderszins gebleken.
3.9
[appellant] heeft ook in algemene termen de juistheid van de herberekening van [geïntimeerde] in haar productie 7 betwist, omdat deze volgens hem niet herleidbaar is tot concrete facturen en aanmaningen. In het onderhavige geval volstaat dat echter niet ter betwisting van de verschuldigdheid van het gevorderde bedrag. Naar het oordeel van het hof lag het in de samenwerkingsrelatie tussen partijen primair op de weg van [appellant] , als galeriehouder, om voor een adequate administratie te zorgen van de door hem in consignatie verkregen werken, van de verkopen die hij had bewerkstelligd en van de betalingen die hij daarvoor had ontvangen. [appellant] heeft erkend dat zijn eigen administratie onjuistheden bevatte (memorie van grieven onder 24) en uit zijn stellingen alsmede zijn betalingsgedrag na [geïntimeerde] brief van 24 mei 2012 (te weten ongespecificeerde termijnbetalingen) volgt ook dat hij de omvang van de betalingsachterstand die hij had laten ontstaan niet kende. Tegen die achtergrond kon hij niet volstaan met een algemene betwisting van de juistheid van de opgave van [geïntimeerde] , maar behoorde hij die betwisting nader te concretiseren en te onderbouwen. Dat heeft hij nagelaten. Deze vordering van [geïntimeerde] zal daarom alsnog worden toegewezen. Wat betreft de in de hoofdsom opgenomen rentecomponent geldt voorts dat [appellant] de omvang daarvan, gegeven het feit dat de vordering betrekking heeft op een aantal concrete niet of te laat betaalde facturen, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Het verweer van [appellant] dat tussen partijen geen rente was overeengekomen is onvoldoende, nu de verschuldigdheid van rente volgens artikel 78 Weens Koopverdrag niet afhankelijk is van een daartoe strekkende overeenkomst tussen partijen. Evenmin is voldoende duidelijk gesteld dat tussen partijen was overeengekomen dat geen rente zou zijn verschuldigd. Dat brengt mee dat grief 2 van [geïntimeerde] slaagt voor zover het de hoofdsom en de rente betreft. De ingangsdatum zal als onvoldoende weersproken op 1 maart 2015 worden bepaald. Wat betreft de verder nog gevorderde rente (ter zake [geïntimeerde] vorderingen onder 2 en 3) wordt verwezen naar hetgeen hierna onder 3.15 wordt geoordeeld.
3.1
Grief 3 van [geïntimeerde] betreft de afwijzing van haar vordering onder 2 tot betaling van haar factuur van 2 augustus 2015 (productie 8 [geïntimeerde] ). Deze vordering heeft zij ingesteld omdat uit de stellingen van [appellant] in deze procedure bleek dat hij de in de factuur vermelde werken had verkocht, ofschoon [geïntimeerde] daarvan voorafgaand aan deze procedure niet op hoogte was. [appellant] erkent de elf op deze factuur genoemde werken te hebben verkocht, maar betwist dat ze niet eerder zijn gefactureerd.
3.11
De elf werken in de factuur van 2 augustus 2015 stonden eerder vermeld op de lijst van ontbrekende werken d.d. 10 november 2014 van [geïntimeerde] die zij als onderdeel van haar productie 7 in het geding had gebracht. Daaruit volgt dat zij van mening was dat deze werken, als onverkocht, bij [appellant] in consignatie waren. Nadat uit productie 8 van [appellant] bleek dat [appellant] zich op het standpunt stelde dat hij de elf werken van [geïntimeerde] heeft verkocht (de werken staan alle in [appellant] ’ productie 8 van verkochte werken vermeld) heeft [geïntimeerde] [appellant] daarvoor gefactureerd en deze werken verwijderd uit haar lijst van niet geretourneerde werken. Gezien deze gang van zaken en indachtig de eerdergenoemde verantwoordelijkheid van [appellant] in zijn samenwerking met [geïntimeerde] , had het op de weg van [appellant] gelegen om zijn verweer dat hij deze elf verkochte werken reeds met [geïntimeerde] heeft afgerekend, concreet te onderbouwen, bijvoorbeeld door overlegging van facturen van [geïntimeerde] of betalingsbewijzen. Dat heeft hij nagelaten. Grief 3 van [geïntimeerde] slaagt daarom. [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van € 5.115,00, met rente als hierna te vermelden.
3.12
Grief 4 van [geïntimeerde] betreft de gedeeltelijke afwijzing van haar vordering onder 3, tot betaling van de werken die zij aan [appellant] in consignatie heeft gegeven en die niet door hem zijn geretourneerd. Het hof stelt bij deze vordering voorop dat [geïntimeerde] geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat haar slechts 50% van de verkoopwaarde van de betreffende werken toekomt; dit is ook niet door [appellant] ter discussie gesteld. Dat uitgangspunt staat daarom vast. Daaruit volgt dat het primair door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 28.032,54 ook thans niet toewijsbaar is. Er zal derhalve worden uitgegaan van het subsidiair gevorderde bedrag van € 14.016,27, dat aansluit bij dit uitgangspunt.
3.13
De kantonrechter heeft van deze vordering van [geïntimeerde] een bedrag van € 10.564,22 toegewezen. Dit betrof de volgende werken:
[werk A] (4x), nummers: 11/300, 12/300, e.a. en 160/300;
[werk B] (2x), nummers: 83/140 en 84/140;
[werk C] (5 prints), nummer: 10/12;
[werk D] ;
[werk E] , nummer: IV/X;
[werk F] (books), nummers: 84/99, 85/99, 86/99, 87/99 en 89/99;
[werk G] (book), nummer 1/50.
[werk H] , nummers 1/25, 6/25 en 11/25.
3.14
[geïntimeerde] vordert thans alsnog betaling van de overige werken op de lijst die zij als productie 16 in het geding heeft gebracht. Zij heeft in dat verband (onder meer) verwezen naar de bij haar productie 7 gevoegde bijlagen, waaruit de aflevering van de werken aan [appellant] kan worden afgeleid. [appellant] voert verweer. Het hof zal de op productie 16 vermelde kunstwerken hieronder per titel bespreken, voor zover in hoger beroep door de grieven van [geïntimeerde] ter discussie gesteld. [appellant] heeft, als hiervoor overwogen, geen grieven gericht tegen het in conventie gewezen vonnis, zodat zijn verweer slechts aan de orde kan komen voor zover het een door de grieven van [geïntimeerde] ontsloten onderwerp betreft.
[werk I]
3.14.1.
Volgens [appellant] is dit een doublure. Het hof constateert dat één werk met dezelfde naam en prijs ook staat vermeld op productie 8 van [geïntimeerde] (de factuur van 2 augustus 2015 die aan vordering 2 ten grondslag ligt), maar [appellant] ’ verweer miskent dat uit productie 15 van [geïntimeerde] (de ongeschoonde lijst met werken, inclusief reeds geretourneerde of verkochte werken) volgt dat er nog een tweede werk onder deze naam aan [appellant] was verstrekt. Dat laatste heeft [appellant] niet bestreden. Het hof zal deze vordering (van € 400,=) daarom alsnog als onvoldoende betwist toewijzen.
[werk J]
3.14.2.
Ook dit is volgens [appellant] een doublure. Daarin kan het hof hem evenmin volgen. De aanduiding van dit werk op productie 16 (nummer 3/12, delivery date 21.05.2010) komt niet overeen met de aanduiding op [geïntimeerde] productie 8 (de factuur die aan vordering 2 ten grondslag ligt); daarin wordt nummer 2/12, 4-6-2010 genoemd. Ook hier komen beide werken bovendien voor op productie 15 van [geïntimeerde] . Tegen deze achtergrond lag het op de weg van [appellant] zijn stelling toe te lichten dat deze aanduidingen toch hetzelfde werk betreffen. Dat heeft hij nagelaten. Het hof zal daarom ook deze vordering (van € 550,=) alsnog als onvoldoende betwist toewijzen.
[werk K] (book) 4/22 en 5/22
3.14.3.
Volgens [appellant] zijn deze werken reeds aan [geïntimeerde] geretourneerd. Het hof constateert dat uit productie 7 van [appellant] kan worden afgeleid dat op 8 maart 2012 (onder andere) de exemplaren van het boek “ [werk K] ” met nr 4/22 en nr 5/22 zijn geretourneerd, zodat (bij gebreke van nadere onderbouwing door [geïntimeerde] ) de kantonrechter terecht de vordering van 2 x € 280,= met betrekking tot de boeken met nummers 4/22 en 5/22 heeft afgewezen.
[werk L] (boeken 53/99, 81/99, 82/99, 83/99 en 68/99)
3.14.4.
Over de boeken met nummers 53/99, 81/99, 82/99 en 83/99 heeft [appellant] in eerste aanleg slechts aangevoerd dat de boeken door hem zijn geretourneerd. Dat ongemotiveerde - en in hoger beroep niet nader onderbouwde - verweer volstaat niet, in het licht van [appellant] ’ eerder besproken rol in de samenwerking tussen partijen. Het hof zal die (door [geïntimeerde] gehandhaafde en naar het oordeel van het hof ook voldoende onderbouwde) vordering ten bedrage van in totaal € 960,= dus alsnog toewijzen. Volgens [appellant] is ook nummer 68/99 geretourneerd en wel op 8 maart 2012. Het hof stelt vast dat uit productie 7 van [appellant] inderdaad kan worden afgeleid dat op 8 maart 2012 (onder andere) nummer 68 van het boek [werk L] is geretourneerd. Daarmee is, bij gebreke van een nadere onderbouwing van de zijde van [geïntimeerde] , [geïntimeerde] aanspraak op betaling voor dit boek voldoende weerlegd. De vordering wordt in zoverre afgewezen.
[werk M]
3.14.5.
[geïntimeerde] heeft, anders dan de kantonrechter oordeelde, met haar verwijzing naar een overgelegde “Lieferschein” van 25 maart 2008 deze vordering wel voldoende onderbouwd. [appellant] ’ verweer daartegen is onvoldoende concreet. Het hof zal de vordering van € 250,= alsnog toewijzen.
[werk N] (book, 2/150)
3.14.6.
[geïntimeerde] heeft met de “Lieferschein” van 25 maart 2008 voldoende onderbouwd dat zij ook nr 2/150 aan [appellant] ter beschikking heeft gesteld. Het hof zal (mede onder verwijzing naar 3.13.6) deze vordering ten bedrage van € 42,05 als onvoldoende weersproken toewijzen.
3.14.7.
De slotsom met betrekking tot de vordering onder 3 luidt, dat naast het door de kantonrechter reeds toegewezen bedrag van € 10.564,22 nog een bedrag van (€ 400,= + € 550,= + € 960,= + € 250,= + € 42,05) € 2.202,05 toewijsbaar is. In totaal heeft [geïntimeerde] dus recht op € 12.766,27. In zoverre slaagt de grief.
3.15
[geïntimeerde] heeft gevorderd dat haar vorderingen worden vermeerderd met Duitse wettelijke handelsrente als bedoeld in §288 lid 2 van het Duitse BGB. Zoals hiervoor reeds werd overwogen is het verweer van [appellant] dat tussen partijen geen rente was overeengekomen onvoldoende, nu de verschuldigdheid van rente volgens artikel 78 Weens Koopverdrag niet afhankelijk is van een daartoe strekkende overeenkomst tussen partijen, terwijl [appellant] evenmin voldoende duidelijk heeft gesteld dat tussen partijen was overeengekomen dat geen rente zou zijn verschuldigd. De ter zake van de vorderingen 2 en 3 gevorderde rente is toewijsbaar met ingang van 9 juni 2012 als gevorderd, nu [geïntimeerde] onder verwijzing naar haar brief van 24 mei 2012 heeft gesteld dat [appellant] vanaf die datum in verzuim is, hetgeen [appellant] onvoldoende heeft weersproken.
3.16
De slotsom luidt dat de grieven van [appellant] falen en dat de grieven van [geïntimeerde] grotendeels slagen. Het vonnis waarvan beroep zal gedeeltelijk worden vernietigd en voor het overige worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het principaal appel geheel en in het incidenteel appel grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 19.133,62 en de door [geïntimeerde] gevorderde rente is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeeld [appellant] om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [geïntimeerde] te betalen:
- € 11.299,10 met wettelijke rente ex §288 lid 2 BGB vanaf 1 maart 2015 tot de voldoening;
- € 5.115,00 met wettelijke rente ex §288 lid 2 BGB vanaf 9 juni 2012 tot de voldoening;
- € 12.766,27 met wettelijke rente ex §288 lid 2 BGB vanaf 9 juni 2012 tot de voldoening;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 718,= aan verschotten, € 1.631,= voor salaris in principaal appel, € 447,= voor salaris in incidenteel appel en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, met wettelijke rente over de proceskosten vanaf 14 dagen na de datum van dit arrest tot de voldoening;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, C.C. Meijer en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.