Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
,
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 april 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door [[eiser]] tegen [[gedaagde]]. [[eiser]] had in hoger beroep een schorsingsvordering ingediend tegen de tenuitvoerlegging van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin [[eiser]] was veroordeeld tot betaling van bedragen aan [[gedaagde]]. De rechtbank had in eerdere vonnissen, gedateerd van 11 maart 2015 tot 27 september 2017, verschillende beslissingen genomen in de zaak tussen [[eiser]] en [[gedaagde]].
Het hof overwoog dat [[gedaagde]] tijdens de procedure had aangegeven dat zij de tenuitvoerlegging van het vonnis niet zou doorzetten, wat leidde tot de conclusie dat [[eiser]] geen belang meer had bij de schorsingsvordering. Het hof wees de vordering van [[eiser]] af en hield de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak. De zaak werd verwezen naar de rol voor het indienen van een memorie van antwoord door [[gedaagde]].
De uitspraak benadrukt het belang van toezeggingen tussen partijen in civiele procedures en hoe deze de noodzaak voor schorsing van een vonnis kunnen beïnvloeden. Het hof heeft de zaak verder in behandeling genomen en zal in de hoofdzaak verdere beslissingen nemen.