In deze zaak hebben appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had in een eerdere uitspraak op 15 juni 2016 de vorderingen van appellanten afgewezen. De kern van de zaak betreft de vraag of ING Bank N.V. haar zorgplicht heeft geschonden door niet te waarschuwen voor de risico's van securitisatie bij het verstrekken van hypothecaire leningen. Appellanten stellen dat ING hen onvoldoende heeft geïnformeerd over de risico's van de hypotheken die zij hebben afgesloten, en dat dit heeft geleid tot overkreditering en een restschuld na verkoop van hun woning.
Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft deze als uitgangspunt genomen. De appellanten hebben in hoger beroep hun vordering gewijzigd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en ING aansprakelijk moet stellen voor hun schade. ING heeft echter geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank.
Het hof heeft geoordeeld dat ING niet gehouden was om appellanten te waarschuwen voor haar bedrijfsvoering met betrekking tot securitisatie, omdat er geen direct verband was tussen deze bedrijfsvoering en de financiële risico's voor appellanten. Het hof heeft vastgesteld dat ING de vereiste informatie heeft ingewonnen en dat de stellingen van appellanten over overkreditering en de hoogte van de taxatie niet voldoende onderbouwd zijn. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en appellanten in de proceskosten veroordeeld.