ECLI:NL:GHAMS:2018:118

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
200.203.022/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van samenwerking in het kader van een zakelijk project en de gevolgen daarvan voor schadevergoeding en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een samenwerking tussen twee partijen in het kader van een zakelijk project. De appellante, een eenmanszaak gespecialiseerd in maatschappelijk verantwoord ondernemen, had een samenwerking met de geïntimeerde, die een franchiseformule in de horeca en detailhandel wilde ontwikkelen. De samenwerking werd op 5 augustus 2015 door de geïntimeerde beëindigd, waarna de appellante in hoger beroep ging tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had geoordeeld dat de beëindiging van de samenwerking niet onrechtmatig was en dat de appellante geen recht had op schadevergoeding of ongerechtvaardigde verrijking.

Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er ten tijde van de beëindiging van de samenwerking geen concreet en reëel uitzicht was op het succes van het project. De appellante had onvoldoende bewijs geleverd dat er afspraken waren gemaakt over een winstaandeel of managementvergoeding. De door de geïntimeerde betaalde € 10.000,00 was voldoende compensatie voor de tijd die de appellante in het project had gestoken. Het hof concludeerde dat de beëindiging van de samenwerking niet onaanvaardbaar was en dat er geen sprake was van ongerechtvaardigde verrijking. De grieven van de appellante werden verworpen en het vonnis van de rechtbank werd bekrachtigd, met veroordeling van de appellante in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.203.022/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: C/15/235972 / HA ZA 15-805
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 januari 2018 (bij vervroeging)
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. J. Verbeeke te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Helmstrijd te Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 24 oktober 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 14 september 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 10 januari 2017. Bij dat arrest is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. Het proces-verbaal van de comparitie bevindt zich bij de stukken. Een minnelijke regeling is tussen partijen tijdens de comparitie niet tot stand gekomen.
Namens [appellante] is op 6 februari 2017 ter griffie een USB stick met twee filmopnamen gedeponeerd waarvan een akte van depot, met nummer [nummer] , is opgemaakt dat onderdeel uitmaakt van de stukken.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte van de zijde van [appellante] ;
- antwoordakte van de zijde van [geïntimeerde] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellante] een bedrag groot € 65.684,00 althans een door het hof te bepalen bedrag te betalen, waarop een bedrag van € 4.650,00 in mindering kan strekken, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 t/m 2.16) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. De juistheid van deze feiten is tussen partijen op zichzelf niet in geschil. Voor zover [appellante] stelt dat deze feiten summier zijn en hier en daar context missen, komt het hof daarop voor zover nodig terug. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellante] drijft sinds 2010 voor eigen rekening en risico een eenmanszaak onder de naam “ [ eenmanszaak A] ”, een adviesbureau dat zich heeft gespecialiseerd in de implementatie van maatschappelijk verantwoord ondernemen, sociale innovatie en duurzaamheid binnen organisaties.
2.2
[geïntimeerde] is aandeelhouder en bestuurder van verschillende vennootschappen en heeft per 17 februari 2015 een eenmanszaak ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel onder de naam “ [eenmanszaak|B] ” (hierna: [eenmanszaak|B] ). De afkorting [eenmanszaak|B] staat voor […] , […] , […] , […] . De bedoeling van [geïntimeerde] met [eenmanszaak|B] was het uitwerken en gaan exploiteren van een franchiseformule op het gebied van horeca en detailhandel (hierna: het project [eenmanszaak|B] ).
2.3
Partijen hebben eerder met elkaar samengewerkt en kennen elkaar al enige jaren.
2.4
In februari 2015 hebben partijen met elkaar gesproken over het project [eenmanszaak|B] . [appellante] heeft voorgesteld om een workshop te organiseren, waarmee [geïntimeerde] heeft ingestemd. Naast partijen was ook [A] (hierna: [A] ) betrokken bij het project [eenmanszaak|B] .
2.5
Op 26 februari 2015 hebben partijen een schriftelijke overeenkomst gesloten, die inhoudt dat [geïntimeerde] optreedt als investeerder voor het door [appellante] te schrijven boek “ [titel] ” (hierna: het boek) in ruil voor een aandeel in de opbrengst van het boek. Dit boek en deze overeenkomst staan los van het project [eenmanszaak|B] .
2.6
Op 28 februari 2015 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] een e-mail gestuurd met onder meer de volgende inhoud:
“Ik investeer nu een aanzienlijk deel van mijn tijd en kennis in het schrijven van het concept, het opzetten en uitvoeren van de workshop en alle andere voorkomende zaken zoals overleg. Om je een idee te geven: een workshop kost al gauw 4 dagen of 32 uur en het conceptplan dat ik voor [X] heb geschreven heeft alles bij elkaar een kleine 300 uur gekost (inclusief overleg e.d.).
(…)
Mijn normale uurtarief is 90 euro ex BTW. Bij [X] is mijn uurtarief omhoog gegaan naar 125 euro, na het binnenhalen van de opdracht. Een percentage zou mooier zijn geweest. En dat is waar jij en ik nu over spreken, 15% van de opbrengst van [eenmanszaak|B] .
Gezien de tijdsinvestering en mijn liquiditeitspositie is het nodig om een “voorschot op de toekomst” te nemen door middel van een betaling van 10.000 euro aan mij die verrekend zal worden met toekomstige opbrengsten uit [eenmanszaak|B] . Dat is wat jij en ik tot nu besproken hebben.
Ik moest er zoals gezegd even over nadenken en dit is mijn voorstel:
Mijn investering aan tijd en kennis stellen we op een bedrag van 15.000 euro. Hiervoor krijg ik 10.000 euro betaald waarvan 7.500 verrekend zal worden met toekomstige opbrengsten. De resterende 2.500 is het rendement van mijn investering op korte termijn.
(…)
Overigens staat alles wat ik voorstel open voor discussie, dus ik hoor graag hoe jij hier tegen aankijkt. Verder ben ik me er terdege van bewust dat alles draait om gunnen. En daar ben ik je zeer dankbaar voor. Los van welk plaatje er straks op tafel ligt.”.
2.7
Op 7 maart 2015 heeft [appellante] een factuur gestuurd aan [geïntimeerde] voor een bedrag van € 10.000,00 ex BTW (€ 12.100,00 inclusief BTW). Op de factuur staat onder meer:
“Hierbij ontvangt u een factuur voor de werkzaamheden met betrekking tot [eenmanszaak|B] workshop en schrijven business plan.”
Het gefactureerde bedrag is door [geïntimeerde] betaald aan [appellante] .
2.8
In maart of april 2015 hebben partijen een gesprek gevoerd met de financieel adviseur van [geïntimeerde] .
2.9
Op 17 maart 2015 heeft de door [appellante] georganiseerde workshop plaatsgevonden.
2.1
Op 29 mei 2015 heeft [geïntimeerde] persoonsgegevens van [appellante] opgevraagd ten behoeve van de notaris.
2.11
[appellante] heeft in de periode tot augustus 2015 diverse werkzaamheden verricht voor het project [eenmanszaak|B] waaronder het schrijven van een concept businessplan. [geïntimeerde] heeft ten behoeve van [appellante] en [A] visitekaartjes laten maken waarmee zij zich konden presenteren namens [eenmanszaak|B] . Op de website van [eenmanszaak|B] die in die tijd in gebruik was, stonden [appellante] , [geïntimeerde] en [A] vermeld als het team van [eenmanszaak|B] . Partijen hebben gezamenlijk exploitatiebegrotingen opgesteld, waarin ook een management fee was opgenomen voor drie aandeelhouders.
2.12
Op 5 augustus 2015 heeft [geïntimeerde] telefonisch de zakelijke relatie met [appellante] beëindigd.
2.13
Op 6 augustus 2015 heeft [appellante] [geïntimeerde] per e-mail het volgende geschreven:
“Ons telefoongesprek van gisteren heb ik moeten laten bezinken.
Ik ben tot de volgende feiten gekomen:
Wij hebben een mondelinge en schriftelijke afspraak over mijn aandeel in [eenmanszaak|B] .
Bijna alle uren die ik sinds februari heb gemaakt waren mijn investering in tijd die ik met een management fee en 15% van de winst van [eenmanszaak|B] zou terug verdienen.
Zoals jij zelf hebt gezegd heb ik geen verwijtbare feiten gepleegd. Op basis van jouw gevoel zeg jij eenzijdig de samenwerking op. Dit spijt mij enorm.
Ik verzoek je om onze zakelijke overeenkomst ten aanzien van [eenmanszaak|B] te respecteren. Ik doe dit ook in relatie tot mijn boek.”
2.14
Bij akte van oprichting van 4 augustus 2015 is de besloten vennootschap [M] Beheer B.V. opgericht, die per 11 augustus 2015 staat ingeschreven in het handelsregister. [geïntimeerde] is middellijk aandeelhouder en bestuurder van [M] Beheer B.V. Per 29 oktober 2015 is de eenmanszaak [eenmanszaak|B] uitgeschreven uit het handelsregister.
2.15
Per e-mail van 12 augustus 2015 aan [geïntimeerde] heeft [appellante] aanspraak gemaakt op vergoeding van de door haar ten behoeve van het project [eenmanszaak|B] bestede uren ten bedrage van € 65.000,00. Dit bedrag is berekend op basis van 600 uur tegen een uurtarief van € 125,00 exclusief BTW minus het door [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 10.000,00.
2.16
Per brief van 23 oktober 2015 aan [geïntimeerde] heeft [appellante] de overeenkomst voor het boek per 1 december 2015 opgezegd in verband met de beëindiging van de samenwerking tussen partijen voor het project [eenmanszaak|B] . In deze brief heeft [appellante] voor zover nog van belang geschreven:
“Ten einde u – overigens onverplicht – te compenseren voor deze beëindiging, komt u in beginsel nog toe het restantbedrag van de gedane investering, zijnde € 4.650,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 26 februari t/m 01 december 2015, zijnde
€ 78,73, dus in totaal een bedrag van € 4.728,73.
(…)
Het u toekomende bedrag zal ik verrekenen met mijn vordering op u uit hoofde van onze samenwerking in het kader van [eenmanszaak|B] , zodat het daarop in mindering zal worden gebracht.”

3.Beoordeling

3.1
In deze procedure heeft [appellante] (enigszins verkort weergegeven) in eerste aanleg gevorderd:
I. dat [geïntimeerde] voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad wordt veroordeeld:
primair: tot betaling van een bedrag van € 79.477,64 inclusief BTW op grond van een overeenkomst van opdracht;
subsidiair: tot betaling van een bedrag van € 65.684,00 aan schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad;
meer subsidiair: tot betaling van een bedrag van € 65.684,00 aan schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking;
zowel primair, subsidiair als meer subsidiair: met - voor zover de overeenkomst inzake het boek “ [titel] ” middels opzegging per 1 december 2015 is beëindigd dan wel in het te wijzen vonnis wordt ontbonden - verrekening van een bedrag van
€ 4.728,73, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de gevorderde bedragen;
II. te verklaren voor recht dat de overeenkomst tussen partijen inzake het boek “ [titel] ” middels de brief van 23 oktober 2015 door opzegging is beëindigd per
1 december 2015 en, voor zover de verklaring voor recht niet toewijsbaar is, de overeenkomst tussen partijen inzake het boek “ [titel] ” te ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden;
één en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure.
3.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellante] voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van
€ 4.650,00, te vermeerderen met wettelijke rente, en met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure.
3.3
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de overeenkomst tussen partijen inzake het boek “ [titel] ” middels de brief van 23 oktober 2015 door opzegging is beëindigd per 1 december 2015, [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 4.650,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag, [appellante] veroordeeld in de proceskosten zowel in conventie als in reconventie en de overige vorderingen afgewezen.
3.4
Wat de rechtbank daartoe heeft overwogen kan als volgt samengevat worden.
De vordering van [appellante] kan niet gegrond worden op een overeenkomst van opdracht.
Door de samenwerking met [appellante] op 5 augustus 2015 te beëindigen heeft [geïntimeerde] niet onrechtmatig jegens [appellante] gehandeld. [appellante] heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat partijen hebben afgesproken dat [appellante] recht heeft op 15% van de winst van het project [eenmanszaak|B] en een managementvergoeding. De door [appellante] genoemde omstandigheden zijn ook onvoldoende voor een beroep op gerechtvaardigd vertrouwen dat hierover wel overeenstemming was bereikt. [appellante] heeft verder moeten begrijpen dat betaling boven het betaalde bedrag van €10.000,00 nog onzeker was en afhankelijk zou zijn van toekomstige inkomsten uit het project [eenmanszaak|B] . Tot nu toe staat vast dat concrete financiële resultaten binnen het project [eenmanszaak|B] niet zijn behaald en evenmin op korte termijn redelijkerwijs zijn te verwachten. [appellante] heeft door niet aan te dringen op afspraken over aanvullende betaling of duidelijke afspraken over de samenwerking met [geïntimeerde] voor lief genomen dat de kans zou bestaan dat haar investering niet meer op zou brengen dan het overeengekomen bedrag van € 10.000,00. Onder deze omstandigheden kan van ongerechtvaardigde verrijking geen sprake zijn. Partijen zijn het erover eens dat de overeenkomst voor het boek inmiddels als beëindigd moet worden beschouwd en het restant van het door [geïntimeerde] in de uitgave van het boek geïnvesteerde bedrag ten bedrage van
€ 4.650,00 door [appellante] moet worden terugbetaald.
3.5
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op. Grief 1 richt zich met name tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] door de samenwerking tussen partijen te beëindigen. Grief 2 heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank dat onder de gegeven omstandigheden geen sprake is geweest van ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] . Met grief 3 komt [appellante] er tegen op dat de rechtbank haar bewijsaanbod heeft gepasseerd. De grieven 4 en 5 hebben geen zelfstandige betekenis. [appellante] heeft overigens geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [appellante] niet gegrond kan worden op een overeenkomst van opdracht. Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
Grief 1
3.6
[appellante] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat partijen een winstaandeel van 15% en een management fee hadden afgesproken dan wel om het gerechtvaardigd vertrouwen van [appellante] dat daarover overeenstemming was bereikt aan te nemen, en dat bij het ontbreken van overeenstemming [geïntimeerde] de samenwerking mocht verbreken.
3.7
Volgens [appellante] hebben partijen op basis van de e-mail van 28 februari 2015 afspraken gemaakt over een winstaandeel van 15% en een management fee zodra de eerste vestiging van [eenmanszaak|B] zou worden geopend. [appellante] heeft aan [geïntimeerde] voorgesteld om alvast een bedrag van € 10.000,00 te factureren. Van dat bedrag was
€ 2.500,00 een vergoeding voor de op dat moment reeds verrichte werkzaamheden en € 7.500,00 een verrekenbaar voorschot op het afgesproken winstaandeel. Uit de betaling van € 10.000,00 blijkt de instemming van [geïntimeerde] met dit voorstel en met deze betaling is feitelijk een begin gemaakt met de uitvoering van de tussen partijen gemaakte afspraken. Op verzoek van [geïntimeerde] heeft [appellante] haar persoonsgegevens opgegeven ten behoeve van de notaris. Partijen hebben gezamenlijk een exploitatiebegroting opgesteld waarin de management fee expliciet is opgenomen, welke begroting besproken is met de financieel adviseur van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft visitekaartjes laten maken voor [appellante] . Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden had [appellante] het gerechtvaardigd vertrouwen dat [geïntimeerde] de intentie had om met [appellante] het project [eenmanszaak|B] te realiseren en de in dat kader gemaakte afspraken ook daadwerkelijk na te komen. Analoog aan de maatstaf die gehanteerd wordt bij de vraag of het afbreken van contractonderhandelingen tegenover een wederpartij aanvaardbaar is, meent [appellante] dat het [geïntimeerde] onder de geschetste omstandigheden niet vrij stond om zonder legitieme reden en zonder zich de belangen van [appellante] daarbij aan te trekken de samenwerking met onmiddellijke ingang te beëindigen. Door dat wel te doen heeft [geïntimeerde] onrechtmatig gehandeld jegens [appellante] . Dat maakt [geïntimeerde] schadeplichtig en gehouden tot vergoeding van de schade van [appellante] als begroot in de dagvaarding in eerste aanleg. Dit alles aldus [appellante] in de toelichting op grief 1.
3.8
[geïntimeerde] erkent dat zij in een oriënterende fase met [appellante] heeft gesproken over een toekomstig winstaandeel en dat in een exploitatieoverzicht een management fee is vermeld. Partijen hebben hierover echter geen afspraken met elkaar gemaakt. [geïntimeerde] heeft de factuur van [appellante] alleen betaald uit coulance en wegens de slechte financiële situatie waarin [appellante] stelde te verkeren. Voor zover aangenomen zou worden dat partijen de gestelde afspraken wel hebben gemaakt, hebben de gestelde voorwaarden - het maken van winst en het openen van een vestiging - zich in ieder geval niet voorgedaan en daar was ook geen zicht op ten tijde van het verbreken van de samenwerking. [appellante] heeft geen schade geleden door het verbreken van de samenwerking. De arbeid van [appellante] voor het project [eenmanszaak|B] is ruimschoots gecompenseerd met de betaling van € 10.000,00, aldus, kort samengevat, het verweer van [geïntimeerde] .
3.9
Zoals hierna zal worden overwogen gaat het hof er van uit dat tussen partijen afspraken zijn gemaakt, maar deze afspraken bieden geen grond voor de door [appellante] ingestelde vorderingen. Zelfs indien er van moet worden uitgegaan dat er tussen partijen nog geen overeenkomst was gesloten maar slechts sprake was van onderhandelingen over een te sluiten overeenkomst, slagen de grieven van [appellante] niet. Daartoe dient het volgende.
3.1
Als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen.
3.11
Het hof is van oordeel dat het [geïntimeerde] vrij stond om de samenwerking met [appellante] te beëindigen en dat dit jegens [appellante] niet onaanvaardbaar is geweest. Ervan uitgaande dat partijen de door [appellante] gestelde afspraken hebben gemaakt, of in ieder geval, dat [appellante] gerechtvaardigd heeft vertrouwd op het totstandkomen van een overeenkomst tussen partijen in het kader van het project [eenmanszaak|B] , acht het hof doorslaggevend dat niet kan worden aangenomen dat ten tijde van de beëindiging van de samenwerking tussen partijen een voldoende concreet en reëel uitzicht bestond dat het project [eenmanszaak|B] daadwerkelijk van de grond zou komen. Het is niet in geschil dat op dat moment nog geen vestiging was geopend van [eenmanszaak|B] en dat het project nog niets opleverde. [appellante] heeft onvoldoende gesteld en toegelicht dat op dat moment een concreet vooruitzicht bestond dat [eenmanszaak|B] een levensvatbaar bedrijf zou worden met uitzicht op een winstaandeel en een management fee voor [appellante] . Tussen partijen staat ook niet ter discussie dat [eenmanszaak|B] tot op heden nog geen vestiging heeft geopend en dat het project nog niets heeft opgeleverd. [appellante] heeft geen andere omstandigheden genoemd die stopzetting van de samenwerking onaanvaardbaar zouden maken. De conclusie is dan dat [geïntimeerde] jegens [appellante] niet onrechtmatig heeft gehandeld.
3.12
Voor zover [appellante] bedoeld heeft te stellen dat de beëindiging van de samenwerking tussen partijen onrechtmatig is geweest omdat [geïntimeerde] de door [appellante] aan het project [eenmanszaak|B] bestede tijd niet heeft vergoed, acht het hof de grondslag van haar vordering eveneens ondeugdelijk. Zoals [appellante] zelf heeft gesteld, is haar tijdsinvestering al vergoed met de betaling door [geïntimeerde] van € 10.000,00 waarvan € 7.500,00 verrekend zou worden met toekomstige opbrengsten van het project [eenmanszaak|B] terwijl de resterende € 2.500,00 gold als het rendement van de investering van [appellante] op korte termijn. [appellante] heeft onvoldoende gesteld en toegelicht om te kunnen aannemen dat zij meer uren aan het project [eenmanszaak|B] heeft besteed dan de uren die geacht moeten worden te zijn vergoed met deze betaling. De vele in eerste aanleg overgelegde stukken, de USB-stick met filmopnames en de WhatsApp-correspondentie waarnaar [appellante] zonder nadere toelichting heeft verwezen, laat het hof bij dit oordeel buiten beschouwing omdat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat een procespartij producties dusdanig presenteert dat duidelijk wordt voor zowel de rechter als de wederpartij ter onderbouwing van welke stelling(en) deze worden overgelegd en [appellante] hieraan niet heeft voldaan. Grief 1 slaagt daarom niet.
Grief 2
3.13
[appellante] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is geweest van ongerechtvaardigde verrijking. Volgens [appellante] bevonden de plannen voor het project [eenmanszaak|B] zich in een vergevorderd stadium toen [geïntimeerde] de samenwerking verbrak. [geïntimeerde] heeft geprofiteerd van de inbreng van [appellante] terwijl [appellante] in die periode geen uren aan andere projecten en aan acquisitie heeft kunnen besteden. Door de input van [appellante] is project [eenmanszaak|B] van een idee van [geïntimeerde] op een paar losse blaadjes papier ontwikkeld tot een concreet en kansrijk project, aldus [appellante] . [geïntimeerde] heeft een en ander gemotiveerd weersproken.
3.14
Het hof overweegt dat [appellante] niet heeft gesteld en onderbouwd wat haar inspanningen [geïntimeerde] hebben opgeleverd. De enkele stelling dat dankzij [appellante] het project [eenmanszaak|B] is ontwikkeld van een idee tot een concreet en kansrijk project, wat daar ook van zij, acht het hof onvoldoende concreet. Dat [appellante] is verarmd is evenmin voldoende onderbouwd aangezien [appellante] , zoals hiervoor in r.o. 3.12 reeds is overwogen, daartoe niet kan volstaan met een enkele verwijzing naar een groot aantal door haar overgelegde producties. Aldus heeft [appellante] mede gelet op het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] onvoldoende toegelicht dat [geïntimeerde] is verrijkt ten koste van [appellante] . Grief 2 slaagt daarom evenmin.
Grief 3
3.15
[appellante] stelt dat de rechtbank [appellante] in de gelegenheid had moeten stellen om door middel van getuigen nader bewijs te leveren van het bestaan van de afspraken tussen partijen dan wel het gerechtvaardigd vertrouwen dat overeenstemming was bereikt. [appellante] heeft geen belang meer bij bespreking van deze grief aangezien het bestaan van afspraken tussen partijen over een toekomstig winstaandeel en/of een management fee voor [appellante] , dan wel het gerechtvaardigd vertrouwen dat daarover overeenstemming was bereikt, hiervoor reeds als vaststaand is aangenomen.
Slotsom en kosten
3.16
De slotsom luidt dat de grieven 1 t/m 3 falen en dat [appellante] geen belang heeft bij bespreking van de overige grieven. Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 718,00 aan verschotten en € 3.262,00 voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Boot, R.J.F. Thiessen en F.J. Verbeek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2018.