3.7Grief IVis gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat het betalingsgedrag van [appellant] voorafgaand aan en na de inleidende dagvaarding erop wijst dat hij uiteindelijk niet aan zijn verplichtingen kon voldoen en dat in de toekomst waarschijnlijk ook niet zou hebben gekund. [appellant] betoogt dat hij ten tijde van de inleidende dagvaarding geen betalingsachterstand meer had, hoewel het gehuurde toen nog niet geschikt was voor exploitatie, terwijl de ontruiming heeft plaatsgevonden toen de verbouwing inmiddels gereed was en [appellant] net op het punt stond weer inkomsten uit bedrijfsvoering te genereren, waardoor hij weer aan zijn betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen. Met
grief Vbestrijdt [appellant] de overweging van de kantonrechter dat (hij daar laat dat) [appellant] niet heeft uitgelegd waarom hij de door hem van de verhuurder/nieuwe eigenaar van de naastgelegen ruimte ontvangen compensatie in verband met de beëindiging van de huur van die ruimte niet heeft aangewend om de huur te betalen. In de toelichting op deze grief rekent [appellant] voor dat hij van het ontvangen bedrag van € 60.000,= ongeveer € 53.582,90 heeft aangewend voor verbouwingskosten en doorbetaling van vaste lasten, waaronder de huur. Hij meent overigens dat de besteding van het bedrag [X] niet aangaat.
Grief VIbestrijdt het oordeel van de kantonrechter dat de ontbinding van de huurovereenkomst met veroordeling tot ontruiming gerechtvaardigd was. In het kader van deze grief beroept [appellant] zich op de omstandigheden die in de andere grieven naar voren zijn gebracht, alsmede het verweer dat hij noodgedwongen op eigen kosten een verbouwing heeft uitgevoerd, terwijl die op grond van de huurovereenkomst voor rekening van [X] had moeten komen, omdat de beide bedrijfsruimten reeds waren samengevoegd toen [appellant] huurder werd. Deze drie grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.7.1Anders dan [appellant] aanvoert, bestond ten tijde van de inleidende dagvaarding, op 16 februari 2016, wel degelijk een huurachterstand, die € 9.223,02 bedroeg. [appellant] is gedagvaard tegen 29 februari 2016. Rond vier dagen daarvóór heeft hij niet de gehele achterstand betaald, maar een deel daarvan, namelijk een bedrag van € 7.250,=. Doordat de huur over de maanden maart en april 2016 vervolgens niet is betaald bedroeg de huurachterstand ten tijde van het verstekvonnis, 14 maart 2016, nog € 3.804,83, dus ruim twee huurtermijnen, en ten tijde van de betekening van het verstekvonnis en de ontruiming, in april 2016, ruim drie huurtermijnen.
3.7.2Het staat [appellant] uiteraard vrij de door hem ontvangen schadevergoeding wegens het verlies van de naastgelegen bedrijfsruimte te besteden zoals hem goeddunkt, zolang hij de huur maar betaalt. Dat heeft hij echter niet volledig gedaan, hoewel hij volgens zijn eigen berekeningen nog een bedrag van € 6.417,10 over had van het ontvangen bedrag. Uiteraard had [appellant] in de periode tussen 1 september 2015 (de einddatum van de huurovereenkomst met betrekking tot de naastgelegen ruimte) en de voltooiing van de verbouwing ook geld nodig om van te leven, maar nu [appellant] in de verzetdagvaarding heeft aangevoerd dat hij in die periode tijdelijk als taxichauffeur heeft gewerkt, valt zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet te begrijpen waarom [appellant] niet de volledige achterstallige huur heeft betaald.
3.7.3[appellant] is per 1 maart 2012 in de plaats getreden in een huurovereenkomst die reeds was ingegaan op 1 augustus 2003. Dit in aanmerking genomen kan uit het enkele feit dat de samenvoeging van de beide bedrijfsruimten al voor 1 maart 2012 haar beslag had gekregen, niet worden afgeleid dat [X] bij het aangaan van de huurovereenkomst een bedrijfsruimte ter beschikking heeft gesteld die niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Daarbij komt dat het ontbreken van een bar, keuken, toiletgroep en de andere door [appellant] genoemde en volgens hem essentiële voorzieningen niet zonder meer als een gebrek is te kwalificeren dat op kosten van [X] behoort te worden opgelost. Blijkens de huurovereenkomst uit 2003 heeft [X] immers niet een horecaruimte verhuurd, maar een bedrijfsruimte met de bestemming cafetaria/lunchroombedrijf, wat betekent dat al aan de overeenkomst werd voldaan als het gehuurde, zo nodig, door de huurder geschikt kon worden gemaakt voor het overeengekomen gebruik. Al met al is dus niet gebleken dat [appellant] met de verbouwing een voor rekening van [X] komend gebrek heeft verholpen, hetgeen met zich brengt dat het standpunt van [X] dat [appellant] gedurende de verbouwing gehouden was de volledige huur te betalen, niet onredelijk kan worden genoemd.
3.7.4Volgens [appellant] heeft hij op 1 juli 2015 een bedrag van € 3.600,= aan (achterstallige) huur voldaan. Dit impliceert dat hij reeds vóór de verbouwing in gebreke was met de tijdige betaling van de huur. Hij heeft ook niet bestreden dat hij, zoals blijkt uit een door [X] bij de inleidende dagvaarding overgelegd betalingsoverzicht, sinds medio 2014 nagenoeg voortdurend een huurachterstand heeft gehad, die per 1 mei 2015 was opgelopen tot € 5.831,02 en vervolgens, zoals gesteld door [X] bij conclusie van antwoord in oppositie, verder is opgelopen, totdat [appellant] deze op 30 september 2015, op een bedrag van € 63,97 na, afloste door betaling van een bedrag van € 6.400,=, waarna er weer een betalingsachterstand is ontstaan, waarvoor [X] [appellant] herhaaldelijk heeft aangeschreven en uiteindelijk gedagvaard.
3.7.5[appellant] heeft in de inleiding op zijn grieven aangevoerd dat hij in februari 2016 met [X] een regeling heeft getroffen, die inhield dat hij half februari 2016 een deel van de achterstand zou voldoen en het restant op 29 februari 2016. Door omstandigheden lukte het hem niet de eerste betaling te doen, waarna hij met [X] heeft afgesproken dat de hele achterstand op 29 februari 2016 zou worden voldaan, hetgeen hij heeft gedaan, aldus [appellant] . Dit betoog kan alleen al niet worden aanvaard, omdat [appellant] op 29 februari 2016 niet het gehele bedrag van de achterstand heeft betaald, maar slechts een, zij het groot, deel daarvan. Bovendien blijkt uit de door [X] bij conclusie van antwoord in oppositie overgelegde brieven van de kant van [X] uit de periode van 12 mei 2015 tot en met 27 januari 2016, dat deze betalingsafspraak de laatste was in een lange serie van niet nagekomen betalingsregelingen. Dat het geduld van [X] is opgeraakt, valt dan ook goed te begrijpen.
3.7.6Hetgeen hiervoor onder 3.6 en onder 3.7.1 tot en met 3.7.5 werd overwogen leidt tot de slotsom dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn betalingsverplichtingen uit de huurovereenkomst en dat niet kan worden gezegd dat die tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen, niet rechtvaardigt. Het is duidelijk dat [appellant] door het verlies van de naastgelegen bedrijfsruimte in een lastig parket is geraakt, maar hij heeft zelf met de beëindiging van die andere huurovereenkomst ingestemd en had zich ervan dienen te vergewissen dat hij dat kon doen zonder het risico te lopen van wanprestatie in de huurovereenkomst met [X] . Dat hij ook in de periode daarvoor al een onregelmatig betalingsgedrag vertoonde, geeft hem te minder aanspraak op welwillendheid van de zijde van [X] . Ook de grieven IV tot en met VI zijn dus tevergeefs voorgedragen.