Er zijn door Chranita c.s. vier getuigen voorgebracht. [persoon 1] ( [persoon 1] .), bestuurder van PVH, heeft kort samengevat verklaard dat hij behoefte had aan extra financiering voor het project tot een bedrag van € 1,25 miljoen, dat hij in dat verband zijn vader en diens zakelijke vriend [persoon 3] heeft benaderd en hen aan de hand van zijn dossier heeft voorgelicht over het project, waarna zij bereid bleken tot een investering van € 0,5 miljoen elk (via hun respectieve vennootschappen, Chranita en [X] Beheer). Over het voor hem kenbare belang van de voorbelasting en de executiewaarde heeft hij, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“Aan [persoon 3] is desgevraagd het taxatierapport verstrekt en ook het uittreksel uit de Basisregistratie; ik heb dat zelf gedaan. Hij heeft dat taxatierapport, anders dan mijn vader en ik, zo geïnterpreteerd dat de executiewaarde zonder verbouwing € 5.740.000 zou zijn. Ik begreep van hem dat hij dat als volgt benaderde. De waarde volgens de taxateur (13,6 miljoen) maal 90% en dan verminderd met de 6,5 miljoen verbouwingskosten. [persoon 3] investeerde voor het eerst in een dergelijk vastgoedproject en was dus wat behoudender in zijn benadering. Mijn vader en ik gingen uit van de benadering van de taxateur zelf en kwamen dan dus op 13,6 miljoen min 6,5 miljoen, dat wil zeggen 7,1 miljoen en daarvan 90%. Dit verschil van inzicht is steeds blijven bestaan tussen [persoon 3] en mijn vader, maar dat nam niet weg dat zij uiteindelijk allebei bereid waren een lening van € 500.000 te verschaffen. [persoon 3] wilde graag dat mijn vader, dus Chranita, evenveel zou uitlenen als hij. [persoon 3] zei dat hij het alleen zou doen als mijn vader een gelijk bedrag investeerde; mijn vader heeft mij uitgelegd dat [persoon 3] en hij zo altijd zaken deden. [persoon 3] had daarbij nog als eis dat hij als hypotheekhouder in een positie meteen na [persoon 4] en [xx beheer B.V.] wilde komen, zodat hij als er geëxecuteerd moest worden nog een teruggave van zijn lening uit de executiewaarde kon verwachten. (…)
Omdat wij nog € 250.000 tekort kwamen heb ik [X] benaderd, die ik als aandeelhouder uit een ander bedrijf waarbij ik betrokken ben, kende. Ik heb hem pas rond kerst benaderd, maar hij wist al langer dat ik met dat hotelproject bezig was. Ik wist van [X] dat hij geen driekwart miljoen zou kunnen betalen, dus dat is met hem ook niet besproken, het ging om € 250.000. [X] vond, net als mijn vader en ik, dat de benadering van de taxateur van de executiewaarde gevolgd zou moeten worden. Hij wist van de hypotheek van [persoon 4] en [xx beheer B.V.] en hij wist ook van de beoogde leningen van [persoon 3] en Chranita. [persoon 3] en mijn vader wisten van hun kant van [X] . Wij hebben gesproken over de rang van de te verstrekken hypotheken. [X] , [persoon 3] , mijn vader en ik waren het erover eens dat de volgorde van de hypotheken uiteindelijk moest worden: [persoon 4] en [xx beheer B.V.] , dan [persoon 3] , dan Chranita en [X] en dan PVH.(…)
Voor zowel [persoon 3] als [X] als mijn vader was van belang dat de hypotheek van [persoon 4] en [xx beheer B.V.] vijf miljoen was. Dat had namelijk direct invloed op hun positie als opvolgend hypotheekhouders bij een eventuele executie. Het is mijn conclusie dat als zij geweten hadden van een voorbelasting van 6 miljoen zij van de leningen zouden hebben afgezien, dat hebben zij niet met zoveel woorden tegen mij gezegd. Ik ben daar echter wel zeker van, gelet op de nadruk die werd gelegd op de rangwisseling en op het verband tussen de lening en de executiewaarde.
(…)
Mij wordt gevraagd naar de bepaling in de leningovereenkomst die er in voorziet dat men akkoord ging met het accepteren van een financierende bank als eerste hypotheekhouder in plaats van [persoon 4] en [xx beheer B.V.] tot een bedrag van 7 miljoen. Het was nodig om daarvoor een bepaling af te spreken, want anders zou bij het aflossen van [persoon 4] en [xx beheer B.V.] het rijtje hypotheekhouders opschuiven en zou een bank dus geen eerste hypotheek kunnen krijgen. [X] , [persoon 3] en Chranita vonden die 7 miljoen acceptabel, omdat daarvan 2 miljoen aan extra liquide middelen ten goede van de aannemer zou komen. Dat stond in de overeenkomsten met de aannemer die mijn advocaat, [naam] van kantoor Blenheim, had opgesteld. Mijn vader, [X] en [persoon 3] kenden die overeenkomsten. Die betaling aan de aannemer zou ertoe leiden dat er een afgebouwd hotel zou staan, zodat de executiewaarde meteen aanmerkelijk hoger zou worden. (…)”