Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. De tante heeft na de geboorte van de kinderen zo nu en dan op hen gepast, ze naar school gebracht, uitstapjes met hen gemaakt en het gezin van de moeder in een voor de ouders moeilijke periode ondersteund. De tante heeft ongeveer drie maanden bij het gezin van de moeder ingewoond, in afwachting van de bouw van haar eigen huis. Voor het overige is niet gebleken van meer substantieel verblijf van de tante in het gezin van de moeder of van veelvuldig contact tussen de kinderen en de tante. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat het contact met de tante verminderde toen de situatie in het gezin van de moeder tot rust kwam en de tante zelf kinderen kreeg. Na de (premature) geboorte van haar tweede kind in 2014 verbrak de tante zelf het contact voor de duur van twee jaar, in verband met de moeilijke periode rondom en na die geboorte. Daarna is het contact op initiatief van de tante weer opgestart, doch slechts door middel van het uitwisselen van enkele e-mailberichten tussen de tante en de kinderen. Op grond van het voorgaande is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat de contacten tussen de tante en de kinderen niet anders zijn geweest dan de gebruikelijke, in het dagelijks verkeer plaatsvindende, familiecontacten tussen een tante en haar neefjes/nichtjes. Niet, althans onvoldoende is gebleken dat de tante een substantieel deel van de verzorging van de kinderen voor haar rekening heeft genomen en evenmin dat sprake was van een structurele langdurige oppasregeling. Het hof is dan ook, met de rechtbank, van oordeel dat de tante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen haar en de kinderen en/of dat ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM is ontstaan.
Het hof is van oordeel dat van een inbreuk op het recht op ‘private life’, zoals bedoeld in artikel 8 EVRM evenmin sprake is en overweegt daaromtrent als volgt.
Uit de jurisprudentie van het EHRM, te weten Anayo/Duitsland en Schneider/Duitsland, blijkt dat de vaststelling van de juridische betrekkingen tussen de biologische vader en een kind en daarmee de vraag of de biologische vader het recht heeft tot toegang tot het kind, een belangrijk deel kan betreffen van de identiteit van de vader en daarmee van zijn ‘private life’. Nauwe banden (‘close relationships’) kunnen volgens het EHRM in gevallen waarin het bestaan van ‘family life’ niet kan worden aangenomen, wel binnen de reikwijdte van ‘private life’ van de vader vallen en aldus eveneens onder de bescherming van artikel 8 EVRM. De beslissing om een biologische vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling, kan dan ook een inbreuk op zijn recht op ‘private life’ betekenen. Een niet-ontvankelijkheid van het verzoek zonder inhoudelijk onderzoek en zonder belangenafweging van het verzoek tot omgang kan in dergelijk geval in strijd zijn met het in artikel 8 EVRM beschermde recht op ‘private life’. Er dient dan wel sprake te zijn van feiten of omstandigheden die maken dat het contact met en toegang tot het kind een belangrijk deel betreffen van de identiteit van de biologische vader en daarmee van zijn ‘private life’, in die zin dat er - onvrijwillig - geen sprake is geweest van betrokkenheid bij het kind, maar wel van een zodanige betrokkenheid óp het kind, dat die betrokkenheid een belangrijk deel van de identiteit van de verzoekende biologische vader betreft.
Anders dan de jurisprudentie van het EHRM, waarop de tante zich beroept, gaat het in het onderhavige geval niet om een (biologische) vader, maar om een tante, een familielid in de derde graad. Aan de feiten en omstandigheden die maken dat sprake is van een betrekking die een belangrijk deel uitmaakt van de identiteit en daarmee van het ‘private life’ van de tante zullen hoge eisen moeten worden gesteld. De feiten en omstandigheden zoals hierboven geschetst en die geen ‘family life’ opleveren, zijn daarvoor naar het oordeel van het hof niet voldoende. Ook overigens heeft de tante niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanige betrokkenheid van haar op de kinderen, dat deze valt onder het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op bescherming van ‘private life’.
Gelet op dit alles dient de tante in haar verzoek tot omgang met de kinderen niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Het (subsidiaire) verzoek van de tante om een raadsonderzoek te gelasten naar de wenselijkheid van een omgangsregeling behoeft derhalve geen bespreking.
De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.