ECLI:NL:GHAMS:2018:1046

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
200.229.236/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarigen en de beoordeling van de noodzakelijkheid volgens artikel 1:265b BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [kind a] en [kind b], die onder toezicht stonden van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam. De moeder van de kinderen, die alleen het gezag uitoefent, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2017 aangevochten, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De moeder betoogde dat zij voldoende stappen had ondernomen om een veilige omgeving voor haar kinderen te creëren en dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk was. De GI daarentegen stelde dat de moeder, ondanks eerdere hulpverlening, niet in staat was om de kinderen de benodigde stabiliteit en veiligheid te bieden. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord, inclusief het advies van de raad voor de kinderbescherming, en heeft geconcludeerd dat de wettelijke vereisten voor uithuisplaatsing nog steeds voldaan zijn. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen, waarbij het belang van de kinderen voorop stond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.229.236/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/636448 / JE RK 17-1026
beschikking van de meervoudige kamer van 27 maart 2018 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.L. van Gaalen te Amsterdam-Duivendrecht,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de vader] (verder te noemen: de vader);
- [de pleegmoeder] (verder te noemen: de pleegmoeder).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Amsterdam
verder te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (verder te noemen: de rechtbank) van 6 november 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 11 december 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 november 2017.
2.2.
De GI heeft op 24 januari 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met de hierna nader te noemen minderjarige [kind a] gesproken. Ter zitting van 12 maart 2018 heeft de voorzitter de inhoud van dat gesprek zakelijk weergegeven.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 12 maart 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door drie medewerkers;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw S. Benjamin;
- de pleegmoeder.
De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De GI heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader zijn geboren [kind a] (verder te noemen: [kind a] ) [in] 2005 en [kind b] (verder te noemen: [kind b] ) [in] 2011.
De moeder oefent alleen het gezag uit over [kind a] en [kind b] (verder ook te noemen: de kinderen). De vader heeft de kinderen erkend.
3.2.
De kinderen zijn in 2015 onder toezicht van de GI gesteld. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 23 april 2018.
3.3.
[kind a] en [kind b] zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging in 2015 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst. Zij verblijven in dat verband bij de pleegmoeder. De pleegmoeder is de grootmoeder (moederszijde) van [kind a] en [kind b] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het verzoek van de GI, een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind a] en [kind b] voor verblijf bij een pleegouder, te weten de grootmoeder, verleend tot uiterlijk 23 april 2018.
4.2.
De moeder verzoekt primair – naar het hof begrijpt - , met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de GI af te wijzen.
Subsidiair verzoekt de moeder, met vernietiging van de beschikking in zoverre, een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor een kortere duur dan tot 23 april 2018.
4.3.
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2.
De moeder betoogt dat er onvoldoende gronden voor uithuisplaatsing aanwezig zijn. Zij voert daartoe het volgende aan. De moeder heeft er alles aan gedaan om ervoor te zorgen dat de kinderen weer bij haar kunnen wonen. De tumultueuze relatie met de vader is inmiddels definitief beëindigd. Zij heeft meegewerkt aan de hulpverlening en zich (grotendeels) gehouden aan de afspraken. De moeder heeft ook aan zichzelf gewerkt door een behandeling bij Psytrec en bij De Waag te volgen. De moeder is aldus thans in staat de kinderen een voldoende veilige omgeving te bieden en zij moet de mogelijkheid krijgen om te laten zien dat zij een goede moeder is. Het is in het belang van de kinderen dat zij in hun vertrouwde omgeving terugkeren. Binnen de ondertoezichtstelling zijn er voldoende mogelijkheden om met minder vergaande maatregelen de zorgen met betrekking tot de kinderen weg te nemen, aldus de moeder.
5.3.
De GI stelt zich op het standpunt dat de verlenging van de uithuisplaatsing in het belang van [kind a] en [kind b] noodzakelijk is. De moeder is vanwege haar eigen problematiek, ondanks veel verschillende vormen ingezette hulpverlening en ondersteuning, niet in staat om de kinderen de veiligheid en stabiliteit te bieden die zij nodig hebben. Zij heeft veel kansen gehad om te laten zien dat zij daar wel toe in staat is. Het gaat echter telkens mis. Zo zouden de kinderen in december 2017 tien dagen achtereen bij de moeder verblijven, omdat de pleegmoeder op vakantie naar Marokko ging. De GI zag zich echter na één dag al genoodzaakt om in te grijpen omdat de kinderen niet naar school waren gegaan en de moeder een afspraak met de GI niet nakwam. Er hebben zich ook nog andere incidenten voorgedaan na de bestreden beschikking. Het lukt de moeder niet om zich aan de afspraken te houden. Aan de voorwaarden voor terugplaatsing bij de moeder is niet voldaan, aldus de GI.
5.4.
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Er hebben meerdere incidenten plaatsgevonden en een terugplaatsing bij de moeder kan onder deze omstandigheden niet in het belang van de kinderen worden geacht.
5.5.
Het hof overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking voldaan was aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b, eerste lid, BW. Voorts acht het hof deze gronden nog steeds aanwezig. Het hof overweegt daartoe het volgende. Hoewel de moeder er in de bestreden beschikking op gewezen is dat het belangrijk is dat zij de afspraken met de GI stipt nakomt, is gebleken dat dit haar meerdere malen niet gelukt is. De moeder heeft de GI geen, althans slechts gedeeltelijk, inzicht gegeven in de tweewekelijkse urinecontroles, de moeder is verschillende malen de omgangsafspraken niet nagekomen en heeft geen gegevens over haar opname bij Psytrec overgelegd. Er hebben na de bestreden beschikking meerdere incidenten plaatsgevonden waarbij moeder een aantal keren verward is aangetroffen. In december 2017 heeft de GI getracht een stap richting terugplaatsing bij de moeder te zetten door de kinderen, tijdens de vakantie van de pleegmoeder, tien dagen bij de moeder te laten verblijven. De GI heeft zich echter genoodzaakt gezien te moeten ingrijpen toen de kinderen op de eerste dag zonder afmelding niet op school verschenen en in zorgwekkende toestand bij de moeder werden aangetroffen. Naar het oordeel van het hof was dit ingrijpen van de GI, gezien de omstandigheden, gerechtvaardigd. De door de moeder gegeven verklaring, een gebroken nacht door de oorontsteking van [kind b] , maakt dat niet anders. Ook is de moeder eenmalig positief getest op cocaïne en is zij een keer in zeer zorgelijke toestand aangetroffen door de pleegmoeder. Wat betreft de verbetering die de moeder stelt te hebben doorgemaakt, merkt het hof het volgende op. Hoewel het positief is dat de moeder aan zichzelf heeft gewerkt door het volgen van behandelingen bij Psytrec en De Waag, hebben deze behandelingen – in samenhang bezien met het voorgaande – er (nog) niet toe geleid dat de moeder de kinderen een stabiele opvoedomgeving kan bieden. Zoals ook benoemd door de rechtbank zijn er nog veel slagen te maken door de moeder.
Het hof acht op grond van het voorgaande dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind a] en [kind b] ten tijde van de bestreden beschikking maar ook thans noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding. Gezien de aard van bovengenoemde problematiek ziet het hof hierbij geen aanleiding de machtiging tot uithuisplaatsing te verkorten, zoals door de moeder subsidiair verzocht.
5.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Kok, mr. M.J. Leijdekker en mr. R.G. Kemmers, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier en is op 27 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.