In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 maart 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding dat was aangespannen door MOSOBLENERGOGAZ CJSC (hierna: Moeg) tegen INTERTECH MECHANICAL B.V. (hierna: Intertech). Moeg was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 28 juni 2016 was gewezen in een kort geding dat door de deurwaarder was aanhangig gemaakt op basis van artikel 438 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het geschil betrof een bezwaar dat door de deurwaarder was geconstateerd bij de executie van een beslag dat eerder was gelegd op basis van een verlof van de rechtbank Rotterdam.
Moeg had in hoger beroep een wijziging van eis ingediend, waarbij zij vorderde dat Intertech alle bescheiden beschikbaar zou stellen die onder het bewijsbeslagverlof van de rechtbank Rotterdam vallen. Intertech voerde aan dat zij aan haar verplichtingen had voldaan en dat de wijziging van eis niet mogelijk was, omdat het geschil niet ging om een vordering van Moeg, maar om het bezwaar dat door de deurwaarder was geconstateerd.
Het hof oordeelde dat de wijziging van eis niet kon worden toegestaan, omdat deze niet in overeenstemming was met de procedure die door de deurwaarder was gestart. Het hof bevestigde dat Intertech had voldaan aan haar verplichtingen en dat het beslagverlof niet meer documenten omvatte dan het beslag dat was gelegd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en verwees Moeg in de kosten van het geding in principaal appel, terwijl Intertech werd veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel.