In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de enkelvoudige raadkamer van de rechtbank Amsterdam, die de verzoeker niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot schadevergoeding. De verzoeker, geboren in 1990, had een verzoek ingediend op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voor een schadevergoeding van € 105,00, als gevolg van de ondergane verzekering in een strafzaak. De rechtbank verklaarde de verzoeker niet-ontvankelijk omdat het verzoek niet binnen de termijn van drie maanden na beëindiging van de zaak was ingediend. De sepotbeslissing in de strafzaak was op 4 september 2014 genomen, maar de verzoeker was pas op 18 december 2015 op de hoogte gesteld van deze beslissing.
Het hof heeft de stukken van de strafzaak bestudeerd en de advocaat-generaal en de gemachtigde advocaat van de verzoeker gehoord. De advocaat-generaal concludeerde tot afwijzing van het hoger beroep, terwijl de gemachtigde advocaat van de verzoeker tot toewijzing pleitte. Het hof oordeelde dat niet kon worden vastgesteld dat de sepotbrief daadwerkelijk was verzonden naar de verzoeker. Het hof benadrukte dat de termijn van drie maanden pas begint te lopen wanneer de gewezen verdachte op de hoogte is van het einde van de zaak.
Uiteindelijk oordeelde het hof dat de verzoeker ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat het verzoekschrift tijdig was ingediend. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank en kende de verzoeker de gevraagde schadevergoeding van € 105,00 toe, te betalen door de Staat. De beschikking werd op 17 maart 2017 uitgesproken door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam.