ECLI:NL:GHAMS:2017:884

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2017
Publicatiedatum
20 maart 2017
Zaaknummer
200.203.827/01 OK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot onderzoek naar beleid en gang van zaken van vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid

In deze zaak heeft verzoeker [A] op 21 november 2016 een verzoekschrift ingediend bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam. Hij verzocht om een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de besloten vennootschappen [B], [C], en [D] over de periode van 5 oktober 2010 tot de datum van het verzoekschrift. Tevens vroeg hij om onmiddellijke voorzieningen, waaronder de schorsing van [G] als bestuurder van deze vennootschappen. De Ondernemingskamer heeft de zaak op 9 februari 2017 behandeld, waarbij de advocaten van de betrokken partijen hun standpunten toelichtten. De Ondernemingskamer heeft vastgesteld dat [A] als bloot eigenaar van de aandelen in de vennootschappen geen stemrecht heeft en dat het recht op informatie toekomt aan [E], die het vruchtgebruik van de aandelen heeft. De Ondernemingskamer heeft de gronden van [A] voor zijn verzoek beoordeeld, waaronder de claim van een gebrek aan goede governance, belangenverstrengeling, en onvoldoende informatievoorziening. Na beoordeling van de feiten en omstandigheden heeft de Ondernemingskamer geconcludeerd dat er geen gegronde redenen zijn om aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van de vennootschappen te twijfelen. Het verzoek van [A] is afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

beschikking
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.203.827/01 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 17 maart 2017
inzake
[A],
wonende te [....] ,
VERZOEKER,
advocaat:
mr. R.J.R.M. de Bok, kantoorhoudende te Rotterdam,
t e g e n
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[C],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[D],
alle gevestigd te [....] ,
VERWEERSTERS,
advocaten:
mrs. F.M. Peters,
M.D. Hazenbergen
A.J. van Wees, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
[E],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaten:
mrs. R.C. de Molen
M.H.J. van Rest, kantoorhoudende te Den Haag.
1.
Het verloop van het geding
1.1 - Verzoeker zal hierna worden aangeduid met [A] of [A] ;
- verweersters zullen ieder afzonderlijk worden aangeduid met [B] , [C] en [D] en gezamenlijk met [F] ;
- belanghebbende zal worden aangeduid met [E] .
De bestuurder van de vennootschappen, [G] , zal worden aangeduid met de bestuurder of [G] .
1.2 [A] heeft bij op 21 november 2016 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift, met producties, de Ondernemingskamer verzocht, zakelijk weergegeven, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van [F] over de periode vanaf 5 oktober 2010 tot de datum van het verzoekschrift. Hij heeft voorts verzocht – zakelijk weergegeven – bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding [G] te schorsen als bestuurder van [F] en een derde persoon te benoemen tot bestuurder van deze vennootschappen, dan wel een andere voorziening te treffen die de Ondernemingskamer juist acht. Hij heeft ten slotte verzocht [F] te veroordelen in de kosten van het geding.
1.3 Bij brief van 4 januari 2017, ingekomen ter griffie van de Ondernemingskamer op 5 januari 2017, heeft mr. De Bok voormeld de Ondernemingskamer bericht dat eerst na indiening van het verzoekschrift kennis is genomen van de aandeelhoudersregisters van [F] en dat is gebleken dat [A] niet 50% van de aandelen houdt in het kapitaal van [F] , maar dat hij rechthebbende is op de onverdeelde helft van de aandelen in de vennootschappen.
1.4 [F] hebben bij op 26 januari 2017 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift, met producties, de Ondernemingskamer verzocht het verzoek af te wijzen en [A] te veroordelen – uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van het geding.
1.5 [E] heeft bij op 26 januari 2017 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties (welk verweerschrift is vervangen door een op 30 januari 2017 ter griffie ingekomen verweerschrift, waarbij een wijziging is aangebracht in de eerder overgelegde producties) de Ondernemingskamer verzocht het verzoek af te wijzen, met veroordeling van [A] in de kosten van het geding.
1.6 Bij brief van 27 januari 2017, ter griffie ingekomen op 30 januari 2017, heeft mr. Van Wees voormeld een stelling in alinea 16 van het verweerschrift van [F] gerectificeerd en twee – in enkele exemplaren van het verweerschrift weggevallen – schema’s als vermeld in de alinea’s 4 en 14 overgelegd.
1.7 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 9 februari 2017. Bij die gelegenheid hebben mr. De Bok, mrs. Peters voormeld en Van Wees en mr. Van Rest voormeld de respectieve standpunten van partijen toegelicht aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartijen overgelegde – aantekeningen en wat mr. De Bok betreft onder overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartij gezonden nadere producties. De advocaten, [H] (namens zijn vader [A] ) en [G] hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt.

2 De feiten

De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten:
2.1
De familie [I] houdt zich al enkele generaties bezig met het beleggen in vastgoed. Met het oog daarop is in het verleden [J] opgericht, welke vennootschap zich onder meer bezig hield met het behouden, beheren en exploiteren van onroerende zaken. De aandelen in deze vennootschap werden voor 85% gehouden door wijlen [K] . De overige 15% werden gehouden door [L] , een neef van [K] . [K] hield daarnaast alle aandelen in [C] en in [D] welke vennootschappen eveneens onroerende zaken beheren en exploiteren.
2.2
[G] is sinds jaar en dag betrokken bij (de zakelijke belangen van) de familie [A] . Hij is bestuurder van [F] .
2.3
[E] is de weduwe van [K] . Tot zijn overlijden op 5 oktober 2010, zijn zij bijna veertig jaar gehuwd geweest. [A] en zijn zuster, [M] , zijn kinderen uit een eerder huwelijk van [K] . In zijn testament heeft [K] aan [E] het levenslang recht van vruchtgebruik van zijn zuivere nalatenschap gelegateerd. Onder de last van onder meer dit legaat, zijn [A] en [M] tezamen en voor gelijke delen tot enig erfgenamen benoemd. Ten aanzien van de tot het vruchtgebruikvermogen behorende aandelen is in het testament bepaald dat het stemrecht op die aandelen en dividenden aan de vruchtgebruikster toekomen.
2.4
Na het overlijden van [K] hebben [A] en [M] gezamenlijk in onverdeeldheid de bloot eigendom van alle aandelen in [D] en [C] en van 85% van de aandelen in [J] verkregen.
[E] heeft het recht van vruchtgebruik verkregen van alle aandelen in [D] en [C] en van 85% van de aandelen in [J]
2.5
[A] is van 1 november 2011 tot en met 20 februari 2014 bestuurder van [D] geweest. Aan zijn ontslag is mede ten grondslag gelegd dat hij zonder reden het salaris van zijn zoon, [H] , wilde verdubbelen. In de plaats van [A] is [G] tot bestuurder benoemd.
2.6
Tussen de aandeelhouders van [J] is op een gegeven moment gesproken over ontvlechting van hun belangen. Op een algemene vergadering van aandeelhouders van 9 april 2015 van [J] , waarbij onder andere een gevolmachtigde van [A] aanwezig was, is aan de orde geweest dat aan Ernst & Young advies zal worden gevraagd in het kader van een splitsingsvoorstel met betrekking tot deze vennootschap. In de periode daarop heeft overleg plaatsgevonden over de wijze van splitsing. [A] is bij dit overleg betrokken. Ernst & Young heeft op 22 december 2015 advies uitgebracht. Op een aandeelhoudersvergadering van 28 december 2015, waarin [A] door zijn zoon werd vertegenwoordigd, is besloten om tot splitsing over te gaan volgens het daartoe strekkende agendapunt. Dat agendapunt hield onder meer in dat de [N] , een vennootschap waarvan [L] enig aandeelhouder was, een deel van het vermogen van [J] onder algemene titel zou verkrijgen, dat het overige vermogen onder algemene titel zou worden verkregen door de nieuw op te richten vennootschap [B] , dat [A] en [M] ieder voor de onverdeelde helft gerechtigd zouden worden tot de aandelen in die nieuw op te richten vennootschap en dat die aandelen belast zouden zijn met een recht van vruchtgebruik van [E] .
2.7
In het kader van de splitsing heeft een kortgedingprocedure plaatsgevonden tussen onder meer [E] en [L] als eisers enerzijds en de notaris die bij de splitsing is betrokken als gedaagde en [A] als tussengekomen partij anderzijds. Bij uitspraak in kort geding van 17 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter de notaris veroordeeld om ministerie te verlenen en mee te werken aan het passeren van de akte van splitsing overeenkomstig het besluit van 28 december 2015. De voorzieningenrechter heeft daartoe onder meer overwogen, zakelijk weergegeven, dat uit de overgelegde stukken niet kon worden afgeleid dat er een overeenkomst tot stand zou zijn gekomen – die aan splitsing in de weg zou staan – die inhield dat [L] de door hem gehouden aandelen in [J] zou verkopen aan de blooteigenaren. Ook het verweer van [A] dat het testament aan de splitsing in de weg zou staan omdat voor de splitsing de toestemming van de blooteigenaren nodig was, is door de voorzieningenrechter verworpen. De splitsing is vervolgens op 23 maart 2016 geëffectueerd en een tegen het vonnis ingesteld hoger beroep is ingetrokken.
2.8
[F] hebben algemene vergaderingen van aandeelhouders gehouden op (in ieder geval) 20 februari 2014, 5 juni 2014, 9 april 2015, 28 december 2015, 22 augustus 2016 en 16 december 2016. Ten behoeve van deze vergaderingen heeft [E] per vergadering steeds een volmacht aan [G] verstrekt. De blooteigenaren zijn voor deze vergaderingen uitgenodigd. [A] is nooit in persoon verschenen, maar heeft zich tijdens deze vergaderingen steeds laten vertegenwoordigen. De vertegenwoordigers zijn steeds in de gelegenheid gesteld het woord te voeren.
2.9
De jaarrekeningen over de boekjaren 2010 tot en met 2015 van [F] zijn niet tijdig gedeponeerd.
2.1
Het beleid van [F] is gericht op het behoud van haar onroerende zaken. Zij herwaarderen jaarlijks hun activa (het vastgoed) op de getaxeerde waarden in het economisch verkeer. Per 31 december 2010 bedroeg het gezamenlijk vermogen van [F] € 10.841.196. Per 31 december 2015 bedroeg het gezamenlijk vermogen van [F] € 8.923.695.
2.11
Over de periode 2010-2015 is in totaal € 2.051.708 aan dividenden aan [E] uitgekeerd.
2.12
Over het boekjaar 2015 hebben [F] de volgende bedragen aan dividend uitgekeerd aan [E] : [B] € 100.000, [C] € 100.000 en [D] € 300.000.
2.13
Bij brief van 10 juni 2016 heeft mr. De Bok namens [A] aan [G] in diens hoedanigheid van bestuurder van [F] verzocht om nadere inlichtingen met het oog op de komende aandeelhoudersvergaderingen van ieder [F] . Voorts staat in de brief dat de verhoudingen binnen de vennootschappen zijn verstoord, dat [G] een tegenstrijdig belang heeft, dat de informatievoorziening te kort schiet, dat de bestuursstructuur van de vennootschappen moet worden herzien en dat [A] graag informatie ontvangt over het voorgenomen beleid, de strategie en de visie van het bestuur van de vennootschappen. Bij de brief zit een bijlage met een lijst met vragen die hoofdzakelijk zien op de afzonderlijke jaarrekeningen van [F] .
2.14
[G] heeft geantwoord bij brief van 6 juli 2016. Hij heeft daarin onder meer geschreven dat “
uw cliënt het recht heeft deel te nemen aan aandeelhoudersvergaderingen en daar vragen te stellen. Recht op informatie buiten de AvA, zeker van het detailniveau zoals die nu in 50-voud gesteld worden, heeft uw cliënt niet. Kennelijk wil uw cliënt een inhaalslag maken. Ik zal daar eenmalig aan meewerken, en ik beantwoord deze vragen nu, en voor zover uw cliënt meer wil weten kan hij aanschuiven bij de AvA en daar verdere vragen stellen. (…) Hoewel uw cliënt dit kennelijk als anders ervaart, herken ik de verstoorde relatie binnen de vennootschappen niet. Het lijkt erop dat uw cliënt, [A] , herstel van de zogenaamde vertrouwensbreuk en herstel van de verhoudingen wenst, door de bestuurder van de vennootschap tegemoet te laten komen aan zijn wensen. Dat is echter niet de positie die uw cliënt kan innemen. Het bestuur van de vennootschappen dient zich (wanneer dat is voorgeschreven) te richten naar de besluiten van de aandeelhoudersvergadering. Uw cliënt heeft daar geen stem in. Enkel [E] heeft het stemrecht in de aandeelhoudersvergadering. Als bestuurder van de vennootschappen zie ik echter graag iedereen tevreden. Ik stel daarom voor om tijdens de aankomende aandeelhoudersvergaderingen de zorgen van uw cliënt te bespreken en te praten over de gestelde vragen. Aangezien het [A] zelf is die de verhoudingen kennelijk verstoor[d] acht, lijkt het mij van belang dat hij ook zelf in persoon aanwezig is bij de aankomende aandeelhoudersvergadering. Zodoende kan hij daar zijn zorgen uiten (…)
Hierna zal ik per door u gestelde vraag een antwoord geven.
(…)”

3.De gronden van de beslissing

3.1
[A] heeft aan zijn stelling dat er gegronde redenen zijn voor twijfel aan een juist beleid en juiste gang van zaken van [F] en dat gelet op de toestand van die vennootschappen onmiddellijke voorzieningen dienen te worden getroffen het volgende ten grondslag gelegd.
I. Er ontbreekt een goede governance bij de vennootschappen. In dat verband heeft [A] erop gewezen dat de jaarrekeningen niet steeds tijdig zijn gedeponeerd en dat de jaarrekeningen fouten bevatten. Voorts heeft hij gesteld dat het vermogen van de vennootschappen wordt uitgehold door dividenduitkeringen aan [E] , dat de belangen van de vennootschappen niet op juiste wijze worden behartigd door [G] , die niet alleen enig bestuurder is van de vennootschappen, maar die bovendien op basis van blanco volmachten van de inmiddels 88-jarige [E] handelt, en dat het ontslag van hem, [A] , en zijn zoon [H] bij [D] niet deugt.
II. Er is een ongeoorloofde verstrengeling van belangen van de vennootschappen en persoonlijke belangen van [G] .
III. [A] wordt van onvoldoende dan wel gebrekkige informatie voorzien. In dat verband heeft hij gesteld dat er onvoldoende informatie was in het kader van de splitsing, dat hij onvoldoende respons heeft gekregen op de brief van 10 juni 2016 en dat er onvoldoende informatie beschikbaar is tijdens algemene vergaderingen van aandeelhouders.
IV. Er is gevaar voor continuïteit van de ondernemingen van de vennootschappen. In dat verband heeft hij gesteld dat een businessplan ontbreekt.
3.2
[F] en [E] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Ondernemingskamer zal dit verweer hierna bij de beoordeling betrekken.
3.3
De Ondernemingskamer stelt voorop dat het hier gaat om een situatie waarin [A] (slechts) bloot eigenaar is van de aandelen in [F] en [E] het vruchtgebruiksrecht van die aandelen heeft gekregen. [A] heeft als bloot eigenaar hetzelfde recht op informatie als een aandeelhouder en voorts heeft hij een spreekrecht tijdens de algemene vergaderingen van aandeelhouders. Hij heeft geen recht op dividend en hij heeft geen stemrecht in de algemene vergadering van aandeelhouders; Deze rechten komen toe aan [E] op grond van het haar gelegateerde recht van vruchtgebruik. [A] staat in zoverre op afstand van [F] .
3.4
De Ondernemingskamer is van oordeel dat de door [A] aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot toewijzing van het verzoek. Daartoe is het volgende redengevend.
3.5
Ad I. [F] hebben erkend dat de jaarrekeningen niet altijd tijdig zijn gedeponeerd. Zij hebben toegezegd er zorg voor te dragen dat dit niet meer zal gebeuren. Ook hebben zij erkend dat er na vaststelling in de aandeelhoudersvergadering van de betreffende jaarrekeningen nog kleine aanpassingen hebben plaatsgevonden. Zij hebben daarop de volgende toelichting gegeven. Voorheen werden de jaarrekeningen tijdens de algemene vergaderingen van aandeelhouders besproken voordat deze door de accountant waren beoordeeld. Indien het door de accountant verrichte werk tot kleine correcties aanleiding gaf, maar de jaarrekening materieel niet wijzigde, werd de jaarrekening niettemin geacht door de algemene vergadering van aandeelhouders te zijn vastgesteld, waarna deponering van de jaarrekening na verwerking van deze aanpassingen volgde. Deze gang van zaken was ingegeven door pragmatische overwegingen omdat die (geringe) aanpassingen anders in het daarop volgende jaar zouden moeten worden verricht. Vanaf de vaststelling van de jaarrekening over het boekjaar 2015 is deze werkwijze – waarvan [A] volgens [F] al jaren volledig op de hoogte was zowel in zijn hoedanigheid van bloot eigenaar als van bestuurder van [D] zonder zich daarover ooit te hebben beklaagd – aangepast. De Ondernemingskamer acht deze toelichting afdoende en acht een en ander onvoldoende zwaarwegend om te twijfelen aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van [F] .
3.6
Met betrekking tot door [A] geconstateerde fouten in een aantal jaarrekeningen overweegt de Ondernemingskamer het volgende. [A] heeft erop gewezen dat in de jaarrekening 2015 op p. 3 paragraaf 3 ( [A] meldt per abuis paragraaf 2) onder het kopje “
bespreking van resultaten” in een kolom met verschillen tussen 2014 en 2015 een fout staat: het betreffende verschil tussen 246 en 134 is 112, en niet zoals daar staat 106. [F] hebben er in hun verweer op gewezen dat deze rekenfout reeds tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van [C] van 22 augustus 2016 aan de orde is gesteld (blijkens productie 16 c bladzijde 2 onder 4 III bij verzoekschrift). [G] heeft dit vervolgens uitgezocht en in de notulen van die vergadering een opmerking gemaakt inhoudende dat de cijfers in de betreffende kolom volledig aansluiten bij de jaarrekening en dat alleen in de vergelijkingskolom onjuistheden staan, die de juistheid van de jaarrekening niet raken. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer betreft de vermelding van 106 in plaats van 112 inderdaad een rekenfout die is uitgezocht en reeds in augustus 2016 aan [A] is toegelicht. Dat die toelichting onjuist zou zijn is gesteld noch gebleken. Discrepanties in de jaarrekening 2015 die [A] ter terechtzitting aan de orde heeft gesteld, zijn door [F] toegelicht. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat de jaarrekeningen door een accountant zijn gecontroleerd en deugdelijk zijn. De discrepanties betreffen punten die geen afbreuk kunnen doen aan de juistheid van de jaarrekeningen. De Ondernemingskamer constateert dat de bezwaren van [A] met betrekking tot de jaarrekeningen deels een voldoende feitelijke grondslag ontberen en voor het overige van te ondergeschikte betekenis zijn om te kunnen spreken van gegronde redenen om aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van de vennootschappen te twijfelen.
3.7
Ten aanzien van de aan [E] uitgekeerde dividenden overweegt de Ondernemingskamer het volgende. De algemene vergaderingen van aandeelhouders van de afzonderlijke [F] zijn exclusief bevoegd om winstuitkeringen vast te stellen. Omdat [E] in de vergaderingen de enige is met stemrecht, bepaalt zij het dividendbeleid. Dat beleid houdt – naar ter zitting door [G] is toegelicht – in dat het dividend onafhankelijk van de waardeveranderingen van het onroerend goed wordt vastgesteld. De Ondernemingskamer ziet in dit beleid geen reden om te twijfelen aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van de vennootschappen. Als onbetwist staat vast dat alle dividenduitkeringen zijn geput uit vrij uitkeerbaar vermogen. Gelet op de omvang en de samenstelling van het vermogen van de vennootschappen (zie hierboven onder 2.10) is de door verzoekster gebezigde term “uitholling” misplaatst. [A] heeft de in het verleden uitgekeerde dividenden vergeleken met de nettoresultaten over die jaren – waarin waardeveranderingen van het onroerend goed waren verwerkt – en heeft ten onrechte daaruit de conclusie getrokken dat het dividendbeleid niet deugt. Dat het gezamenlijk vermogen van [F] op 31 december 2015 bijna € 2 miljoen lager was dan op 31 december 2010 (zie hierboven onder 2.10) vindt, zoals door verweersters afdoende is toegelicht, niet zijn oorzaak in het gevoerde dividendbeleid maar in de lagere waardering van de onroerende zaken op de – in die jaren – gedaalde actuele waarden.
3.8
Niet is gebleken dat [G] , bestuurder van de vennootschappen, de belangen van de vennootschappen uit het oog verliest of op basis van blanco volmachten van [E] handelt. In de stellingen van [A] ligt besloten dat [E] wegens haar leeftijd (88) niet meer voldoende scherp zou zijn en dat zij blanco volmachten aan [G] verstrekt die daarvan – ten nadele van de vennootschappen – misbruik maakt. De Ondernemingskamer overweegt hierover dat het [E] vrij staat om aan [G] volmachten te verstrekken en dat niet is gebleken dat zij niet bekwaam zou zijn om die volmachten te verstrekken. Voorts zijn er geen aanknopingspunten voor de stelling dat [G] misbruik zou maken van die volmachten. Ook het feit dat door de algemene vergaderingen van aandeelhouders zijn beloning wordt vastgesteld en hem decharge wordt verleend voor het gevoerde beleid, kan niet tot die conclusie leiden. De stellingen van [A] zijn blijven steken in suggesties.
3.9
Het ontslag van [A] bij [D] is toegelicht in de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van 20 februari 2014. De Ondernemingskamer ziet in dit ontslag geen gegronde reden voor twijfel aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van die vennootschap. Dat zelfde geldt voor het ontslag van zijn zoon [H] .
3.1
Naar het oordeel van de Ondernemingskamer ligt ook overigens in geen van de aangevoerde bezwaren met betrekking tot de governance van [F] een gegronde reden om te twijfelen aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van [F] .
3.11
Ad II. De stelling dat er een ongeoorloofde belangenverstrengeling zou bestaan waarbij (persoonlijke) belangen van [G] zijn betrokken, heeft onvoldoende handen en voeten gekregen en heeft het karakter van verdachtmakingen. Hetgeen door [A] in dit verband is gesteld kan niet leiden tot de conclusie dat er gegronde redenen zijn voor twijfel aan een juist beleid of een juiste gang van zaken van [F] , al was het maar omdat niet is gebleken dat [G] een persoonlijk belang heeft binnen die vennootschappen dat strijdig zou kunnen zijn met het belang van de vennootschappen.
3.12
Ad III. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer zijn er geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die duiden op een onvolledige of gebrekkige informatievoorziening aan [A] . De vennootschappen (via hun bestuurder [G] ) hebben – integendeel – ruimschoots voldaan aan de verplichting om informatie over het reilen en zeilen van de vennootschappen te verstrekken aan [A] . De Ondernemingskamer wijst in dat verband op de uitvoerige beantwoording van de brief van 10 juni 2016 en op informatieverstrekking tijdens algemene vergaderingen van aandeelhouders van [F] , zoals die naar voren is gekomen in de overgelegde notulen. De Ondernemingskamer leidt daaruit af dat tijdens die vergaderingen steeds ruimschoots gelegenheid is geboden om vragen te stellen, ook over de beschikbaarheid van informatie, en dat [G] de blooteigenaren betrekt bij de te behandelen agendapunten. Er is geen rechtsregel die [G] verplicht [A] van overige informatie – en zeker niet van informatie buiten de algemene vergaderingen van aandeelhouders om – te voorzien. Uit de stellingen van [A] leidt de Ondernemingskamer af dat [A] informatie op detailniveau wenst te ontvangen (zoals afschriften van door de vennootschappen gevoerde correspondentie) waarop hij hoe dan ook geen aanspraak kan maken. Ten aanzien van de informatie over de splitsing in 2016 wijst de Ondernemingskamer op het (nota bene door de wederpartijen overgelegde) vonnis in kort geding van 17 maart 2016 op basis waarvan de splitsing is geëffectueerd. In dit vonnis is de gang van zaken rond de splitsing uitvoerig aan de orde gesteld. [A] heeft dit vonnis – waarin hij in het ongelijk is gesteld – niet bij zijn stellingen betrokken terwijl in ieder geval van hem had kunnen worden verwacht dat hij de Ondernemingskamer over het bestaan en de inhoud van dit vonnis had geïnformeerd. Hoe dan ook, [A] heeft niet duidelijk kunnen maken waaruit het (gestelde) gebrek aan informatie met betrekking tot de splitsing zou hebben bestaan. Ook overige bezwaren omtrent de splitsing zijn, gezien de in het dossier aanwezige notulen van de algemene vergaderingen van aandeelhouders van 9 april 2015 en 28 december 2015 en de bij die vergaderingen verstrekte informatie, onvoldoende geconcretiseerd. Van een tegenstrijdig belang aan de zijde van [G] is niet gebleken, zie ook hiervoor onder 3.11.
3.13
Ad IV. [A] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die duiden op een gevaar voor de continuïteit van de ondernemingen. Het gevoerde beleid van [F] is conservatief (behoud van het betrokken onroerend goed en terughoudend gebruik van financiering met vreemd vermogen) en behelst daarmee een duidelijk plan. Mede gelet op het aanzienlijke netto-vermogen van de vennootschappen kan niet worden gezegd dat het gestelde gevaar reëel is.
3.14
De Ondernemingskamer overweegt ten slotte nog het volgende. Mr. De Bok heeft in zijn pleidooi onder meer naar voren gebracht dat [G] niet transparant is over zijn eigen belangenverstrengeling, dat hij verscheidene zaken bewust probeert te verhullen en dat hij er gewoonweg “
een rotzooi” van maakt. Deze uitingen missen iedere feitelijke grondslag en dienen geen inhoudelijk doel. Dergelijke uitingen kunnen slechts leiden tot (verdere) verslechtering van de onderlinge verhoudingen. Dat heeft echter voor deze procedure niet het door [A] beoogde effect. [A] staat als blooteigenaar op afstand van de vennootschappen. De slechte verstandhouding, waaraan de namens hem gedane uitingen slechts verder bijdragen, kan geen gegronde reden opleveren om aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van [F] te twijfelen.
3.15
De conclusie luidt dat er geen gegronde redenen zijn om aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van [F] te twijfelen. Het verzoek van [A] zal worden afgewezen.
3.16
De Ondernemingskamer zal [A] als in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het geding.

4.De beslissing

De Ondernemingskamer:
wijst het verzoek van [A] af;
veroordeelt [A] in de kosten van het geding tot op heden aan de zijde van [B] , [C] en [D] begroot op € 3.398 en aan de zijde van [E] begroot op € 2.995;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M.M. Tillema, voorzitter, mr. J. den Boer en mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, raadsheren, en prof. drs. E. Eeftink RA en drs. C. Smits-Nusteling RC, raden, in tegenwoordigheid van, mr. F.L.A. Straathof, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 17 maart 2017.