ECLI:NL:GHAMS:2017:799

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
K16/0056
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht over politiegeweld tijdens aanhouding en afwijzing vervolging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 maart 2017 een beschikking gegeven op het beklag van een klager tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen een politieagent (beklaagde) die tijdens de aanhouding van de klager geweld heeft gebruikt. Het beklag richtte zich specifiek tegen twee vuistslagen die de beklaagde aan de klager heeft gegeven tijdens zijn aanhouding op 3 december 2014. Klager, die verdacht werd van overtreding van de Wegenverkeerswet, negeerde een stopteken en ging er vandoor, waarna de politie hem achtervolgde en aanhield. Tijdens de aanhouding heeft de beklaagde klager een knietje in de zijde gegeven en twee vuistslagen in het gezicht. Klager deed aangifte van mishandeling, maar de officier van justitie besloot geen vervolging in te stellen, wat leidde tot het beklag.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, inclusief de verklaringen van de betrokken politieagenten en de klager. Het hof concludeerde dat het gebruik van geweld door de beklaagde niet in verhouding stond tot het beoogde doel en dat er ruimte was voor minder ingrijpende maatregelen. De beklaagde erkende dat de tweede vuistslag overbodig was. Het hof oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren voor een mogelijke bewezenverklaring van mishandeling, maar dat het maatschappelijk belang bij vervolging onvoldoende was. Het hof heeft de beslissing van het Openbaar Ministerie om geen vervolging in te stellen goedgekeurd en het beklag afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking van 7 maart 2017 op het beklag met het rekestnummer K16/0056 van
[klager],
klager,
domicilie kiezende ten kantore van de gemachtigde,
[raadsman 1], advocaat te Den Helder.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 27 januari 2016 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Noord-Holland om geen strafvervolging in te stellen tegen [naam beklaagde] (hierna: beklaagde) ter zake van mishandeling.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 13 juni 2016 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven de verdere vervolging van beklaagde te bevelen.

3.De voorhanden stukken

Behalve van het klaagschrift en van het verslag heeft het hof kennis genomen van de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal en van het ambtsbericht namens de hoofdofficier van justitie te Noord-Holland van 8 maart 2016.

4.De behandeling in raadkamer

Het hof heeft klager in de gelegenheid gesteld op 10 november 2016 het beklag toe te lichten. Klager is bijgestaan door de gemachtigde in raadkamer verschenen en heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd.
Voorts heeft het hof beklaagde in de gelegenheid gesteld op 10 november 2016 te worden gehoord. Beklaagde is, bijgestaan door mr. [raadsman 2], advocaat te Woerden, in raadkamer verschenen en heeft het hof verzocht de klacht af te wijzen. De advocaat heeft zijn pleitaantekeningen aan het hof overhandigd.
De advocaat-generaal is bij de behandelingen in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft hij aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien in die zin dat hij thans, alles overziend, vervolging niet opportuun acht.

5.De beoordeling van het beklag

5.1.
De feiten en omstandigheden die uit het dossier naar voren komen:
5.1.1.
Het gaat in deze zaak om door de politie, te weten beklaagde, toegepast geweld in verband met de aanhouding van klager op 3 december 2014. Klager werd verdacht van overtreding van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994: het voldoen aan de verplichting het motorrijtuig de doen stilhouden en het behoorlijk ter inzage afgeven van de in het artikel genoemde bewijzen.
Beklaagde, brigadier van politie, zat in uniform in een als zodanig herkenbare politieauto toen hij klager op een bromscooter tegen de rijrichting in zag rijden. Hij wilde klager daarop aanspreken en controleren, maar klager negeerde een stopteken en ging er vandoor.
Beklaagde en de via de portofoon gewaarschuwde motoragent [motoragent] zetten de achtervolging in. Zowel met de politieauto als met de motor werd geprobeerd klager klem te rijden. Uiteindelijk werd klager, nadat hij zijn scooter had achtergelaten en wegrende, in een steeg door beklaagde en [motoragent] ingesloten en werd hij door [motoragent] overmeesterd en aangehouden. Beklaagde heeft klager daarbij een knietje in de zijde gegeven en twee keer met de vuist in het gezicht geslagen.
Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie om beklaagde niet te vervolgen ter zake van deze twee vuistslagen.
5.1.2.
Klager heeft op 7 mei 2015 aangifte gedaan van mishandeling. Klager stelt dat hij, op het moment dat [motoragent] hem vastpakte, niet meer wegrende, meteen zei dat hij zich overgaf en medewerking verleende. Hij werd tegen de grond gewerkt. Terwijl hij op zijn buik lag, boeide [motoragent] zijn rechterarm. Hoewel hij medewerking verleende, gaf beklaagde hem een knietje tegen het linker bovenbeen, een vuistslag tegen de rechterkant van het gezicht en vervolgens een vuistslag tegen de linkerkant van het gezicht. Als gevolg daarvan zwol zijn gezicht op.
In raadkamer heeft klager gezegd dat hij niet naar de dokter is geweest en dat de zwelling vanzelf wegtrok.
Op een foto in het dossier is een schaafverwonding aan de rechterzijde van het gezicht van klager te zien.
5.1.3.
Uit de verklaring van [motoragent] komt het volgende naar voren. Op het moment dat klager probeerde te ontkomen door zich in de steeg tussen [motoragent] en een schutting door te wurmen, pakte hij, [motoragent], klager bij de rechterarm vast en trok hem naar de grond; hij zat toen rechts van klager op de grond. Klager probeerde zich los te trekken door zich tegen de schutting af te zetten. Meteen nadat klager tegen de grond was gewerkt, zag [motoragent] beklaagde komen. [motoragent] riep dat klager zijn verzet moest staken. Beklaagde probeerde de linkerarm van klager onder controle te krijgen en gaf klager een knietje in de linker zij. Klager trachtte zich los te trekken. Toen beklaagde klagers arm niet te pakken kreeg, gaf beklaagde klager een klap. Op het moment dat [motoragent] klagers rechter arm onder controle kreeg, had beklaagde nog geen controle over klagers linker arm. [motoragent] zag dat beklaagde nogmaals klager een klap gaf. Op dat moment riep [motoragent] dat zij klager onder controle hadden.
5.1.4.
Beklaagde heeft verklaard dat hij boos en geïrriteerd was omdat klager leek te ontkomen. Hij zag vanaf enkele meters afstand dat [motoragent] klager in een steeg achtervolgde en vastgreep; klager trok [motoragent] mee en zij verdwenen om de hoek van de steeg, uit zijn zicht. Hij hoorde dat [motoragent] bezig was de man aan te houden. Om de hoek gekomen, zag hij dat klager op zijn buik lag en [motoragent] rechts naast hem zat. Klager stribbelde tegen; [motoragent] had hem niet onder controle. Klager trok met zijn armen en probeerde overeind te komen. Beklaagde wilde het verzet van klager breken; hij ging op klager af en gaf hem in één beweging een vuistslag tegen de linkerkant van het gezicht en een knietje in de ribbenkast. Klager lag op dat moment met zijn hoofd op straat en keek naar links, in de richting van beklaagde; klager riep dat hij al stopte. Beklaagde had op dat moment het idee dat klager onder controle was, maar gaf meteen “in diezelfde flow” klager nog een vuistslag in het gezicht. Achteraf vindt beklaagde dat de tweede slag niet nodig was geweest.
5.1.5.
Klager heeft erkend dat hij fout zat toen hij het stopteken negeerde en er vandoor ging. Hij wordt voor dat feit niet vervolgd.
5.1.6.
In het kader van de politieklachtenprocedure heeft een gesprek tussen klager en beklaagde plaatsgevonden. Hoewel beklaagde in dat gesprek excuses heeft aangeboden voor zijn optreden, heeft deze vorm van bemiddeling niet tot een voor klager bevredigend resultaat geleid.
5.1.7.
In de sepotbrief aan klager heeft de officier van justitie vermeld dat beklaagde voldoende inzicht in zijn handelen heeft getoond en dat de toegevoegde waarde van strafvervolging te gering is.
5.2.
Het beoordelingskader:
5.2.1.
Het hof heeft te beoordelen of deze zaak met een gerede kans op een veroordeling aan de strafrechter kan worden voorgelegd; indien het antwoord op die vraag bevestigend is, heeft het hof te beoordelen of er voldoende maatschappelijk belang is om het Openbaar Ministerie daartoe bevel te geven.
Bij de beoordeling dient allereerst de vraag gesteld te worden of de twee vuistslagen vallen binnen de marges van subsidiariteit en proportionaliteit van het voor de aanhouding toelaatbare geweld.
Daarvoor wordt het kader gevonden in:
- artikel 7 van de Politiewet 2012, voor zover hier van belang:
1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
….
5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.
- artikel 1, lid 3 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (2012), voor zover hier van belang:
In dit besluit wordt verstaan onder:
….
b. geweld: elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis uitgeoefend op personen of zaken;
c. aanwenden van geweld: het gebruiken van geweld en het dreigen met geweld, waaronder wordt begrepen het ter hand nemen van een vuurwapen;
- het rapport “Verantwoord politiegeweld” van de Nationale Ombudsman [1] , voor zover hier van belang:
Terughoudendheid met geweldgebruik
- Terughoudendheid: De politie is terughoudend met het toepassen van geweld. Het uitgangspunt is: 'geen geweldgebruik, tenzij …'
- De-escalatie: Politieoptreden is gericht op de-escalatie. Dit betekent echter ook dat juist stevig optreden (met geweld) in bepaalde situaties geoorloofd is als de-escalatie het uiteindelijke doel is, bijvoorbeeld in geval van groepen waarbij sprake is van een geëscaleerde, hectische/chaotische situatie dan wel (ernstige) verstoring van de openbare orde.
- Vervelend, irritant of onbeschoft gedrag: Alleen vervelend, irritant of onbeschoft gedrag van de burger mag niet leiden tot gebruik van geweld. Van de politie mag worden verwacht dat zij zich hierdoor niet laat uitdagen tot verdere escalatie en zich in een moeilijke of ongemakkelijke situatie weet te beheersen.
Slaan op kwetsbare lichaamsonderdelen (gezicht, hoofd of kruis)
- Hoofdregel: Het slaan op kwetsbare lichaamsdelen het hoofd, het gezicht of het kruis, kan ernstig letsel tot gevolg hebben en is in beginsel niet geoorloofd.
- Hoofd vs gezicht: Slaan op het hoofd is minder ingrijpend dan slaan in het gezicht. Een vuistslag in het gezicht is in beginsel niet geoorloofd.
- Vlakke hand vs vuist: Het slaan in het gezicht of op het hoofd met de vlakke hand is minder ingrijpend dan het geven van een vuistslag in het gezicht of op het hoofd.
5.2.3.
Indien het optreden van beklaagde niet is te baseren op een wettelijk voorschrift, moet bezien worden of het aannemelijk is dat met succes een beroep gedaan zou kunnen worden op noodweer of noodweerexces. Evenals iedere burger kan immers ook de politiefunctionaris zich daarop beroepen.

6.De overwegingen van het hof

Het moment waarop klager zich over gaf lag, zo moet het hof op basis van de verklaring van [motoragent] en beklaagde aannemen, later dan wat klager in herinnering heeft. Beklaagde en [motoragent] plaatsen het beiden op het moment dat klager op de grond lag en nadat beklaagde [motoragent] te hulp was gekomen.
Uit de verklaringen van [motoragent] en beklaagde komt naar voren dat klager ook na het moment dat [motoragent] bij hem was gekomen probeerde te ontkomen. Het vastpakken van klager en het tegen de grond werken van klager door [motoragent] was daarom gerechtvaardigd. Klager bleef zich op de grond verzetten en kon daarbij zijn linker arm gebruiken, terwijl hij zich met zijn voeten probeerde af te zetten tegen de schutting. Het lukte beklaagde niet meteen om de linker arm van klager vast te grijpen en te houden. Derhalve was in deze situatie geweldstoepassing gerechtvaardigd om klager aan te kunnen houden.
Ten aanzien van het door beklaagde uitgeoefende geweld geldt het volgende.
Beklaagde ging over tot het geven van een vuistslag in het gezicht en een knietje in de ribbenkast van klager, kort nadat hij de hoek van de steeg om kwam en het verzet van klager tegen het optreden van [motoragent] zag. De vraag waarom beklaagde niet in staat was de linkerarm en de benen van klager - die al op zijn buik op de grond lag en bij de rechterarm werd vastgehouden door [motoragent] - onder controle te krijgen door alleen het geven van een knietje en, bijvoorbeeld, boven op klager te gaan zitten of liggen en zo neerwaartse druk op hem uit te oefenen, kan door het hof niet op een bevredigende manier worden beantwoord. Dat betekent dat het hof er vanuit gaat dat er ruimte was voor een minder vergaande vorm van geweldstoepassing dan de twee vuistslagen.
Tegen de achtergrond van het hiervoor weergegeven toetsingskader is het dan ook niet aannemelijk dat beklaagde met het geven van de vuistslagen zijn bevoegdheden heeft uitgeoefend op een wijze die in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd was, als bedoeld in artikel 7 van de Politiewet 2012.
Uit de verklaring van beklaagde ten aanzien van de tweede vuistslag volgt bovendien dat beklaagde beseft moet hebben dat in elk geval deze vuistslag overbodig was. Klager zei immers direct voorafgaande deze vuistslag dat hij stopte en beklaagde had op dat moment al het idee dat klager onder controle was.
In dit licht bezien acht het hof het niet aannemelijk dat een beroep op noodweer of noodweerexces kans van slagen heeft.
Voor de bewezenverklaring van mishandeling moet vast komen te staan dat tenminste pijn of letsel is ontstaan. Gelet op de verklaring van klager moet er van worden uitgegaan dat hij in elk geval pijn heeft ervaren en dat mogelijk ook de tijdelijke zwelling een gevolg was van de vuistslagen. Gelet op de omstandigheid dat klager bij zijn aanhouding op de grond terecht is gekomen, is echter, mede omdat een medische verklaring met betrekking tot het letsel ontbreekt, niet vast te stellen of causaal verband bestaat tussen de vuistslagen en de schaafverwonding aan de rechterzijde van het gezicht van klager.
Bij deze stand van zaken moet geconstateerd worden dat het dossier aanwijzingen bevat die de strafrechter aan wie deze zaak zou worden voorgelegd tot een bewezenverklaring van mishandeling zouden kunnen brengen ten aanzien van mogelijk de eerste, en hoogstwaarschijnlijk de tweede vuistslag.
Ten aanzien van het maatschappelijk belang bij vervolging van beklaagde overweegt het hof het volgende.
Toepassing van geweld door de politie buiten de hiervoor geschetste grenzen is ontoelaatbaar. Klager werd immers onderworpen aan optreden door de overheid die mede door beklaagde werd vertegenwoordigd. Politieoptreden in een dergelijke situatie vergt een grote mate van zorgvuldigheid van de betrokken functionaris, waarbij hoort dat deze zich beheerst en zich bewust blijft van de grenzen van het toelaatbare, zelfs indien het optreden van een betrokkene - in dit geval klager - minst genomen weinig meewerkend is.
Beklaagde heeft direct erkend dat de tweede klap overbodig was. Hij heeft op de dag van de aanhouding van klager het toegepaste geweld gemeld.
Beklaagde is over het door hem toegepaste geweld gehoord door de Afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten van de politie Noord-Holland.
In het kader van de behandeling van de door klager ingediende klacht over het politieoptreden en als gevolg van het door klager bij het hof ingediende beklag is beklaagde geconfronteerd met zijn gedrag. Hij heeft het gebeurde ingebracht ter bespreking in de cursus Integrale Beroepsvaardigheden.
De lichamelijke gevolgen van het door beklaagde toegepaste geweld zijn beperkt gebleven.
Bij het doen van aangifte (ruim vier maanden na de aanhouding) heeft klager naar voren gebracht dat de “zaken tegen elkaar moeten worden weggeschrapt”, met andere woorden, dat vervolging van beklaagde niet nodig zou zijn als hij, klager, niet zou worden vervolgd voor de feiten die aan de aanhouding vooraf gingen.
Nu klager inderdaad niet wordt vervolgd voor deze feiten gaat het hof ervan uit dat daarin ten opzichte van klager een zekere mate van genoegdoening gelegen is. Ook is het, ten opzichte van beklaagde, een signaal dat buitenproportioneel optreden van opsporingsambtenaren contraproductief is als het om handhaving van het recht gaat.
Beklaagde is reeds zeer lange tijd werkzaam bij de politie;
Alles afwegende is het hof van oordeel dat strafvervolging onvoldoende toegevoegde waarde heeft.
Het hof kan daarom de beslissing van het Openbaar Ministerie om beklaagde niet te vervolgen billijken en zal als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
7 maart 2017 door mrs. P.C. Kortenhorst, voorzitter, M.J.G.B. Heutink en K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk, raadsheren, in tegenwoordigheid van A.M.M. van Gorp, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Voetnoten

1.Rapportnummer: 2013/055 van 2 juni 2013