ECLI:NL:GHAMS:2017:661

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2017
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
200.210.772/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak tegen Mega Andes

In de zaak tegen Mega Andes heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 maart 2017 het wrakingsverzoek van de verdachte afgewezen. Het verzoek was ingediend door de advocaat van de verdachte, mr. Y. Moszkowicz, naar aanleiding van een opmerking van de voorzitter tijdens de behandeling van de strafzaak op 2 maart 2017. De voorzitter had een vraag gesteld die volgens de verdediging de schijn van vooringenomenheid wekte. De wrakingskamer heeft de zaak behandeld en de advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. De voorzitter heeft ter zitting van de wrakingskamer verklaard dat hij aanvankelijk een vergissing had gemaakt in zijn vraagstelling, maar dat hij deze direct had gecorrigeerd. De wrakingskamer oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de onpartijdigheid van de voorzitter in gevaar brachten. Het hof benadrukte dat de verdachte en zijn raadsman voldoende gelegenheid hadden gekregen om te reageren op de vragen en opmerkingen van de voorzitter. De beslissing om het wrakingsverzoek af te wijzen werd genomen na zorgvuldige overweging van de feiten en omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

zaaknummer : 200.210.772/01
parketnummer hoofdzaak : 23-001192-15
beslissing van de wrakingskamer van 6 maart 2017
inzake het op 3 maart 2017 ingediende wrakingsverzoek van
[verzoeker]
advocaat: mr. Y. Moszkowicz te Utrecht.

1.Het geding

De strafzaak met bovengenoemd parketnummer is ter terechtzitting van (onder andere) 2 maart 2017 behandeld door mrs. Mijnsberge, Hoek en Van Eijk, raadsheren bij dit gerechtshof. Direct na de hervatting van het onderzoek ter terechtzitting op 3 maart 2017 heeft mr. Moszkowicz, namens verzoeker, de wraking verzocht van de voorzitter. Mr. Moszkowicz heeft dit verzoek gedaan aan de hand van zijn op schrift gestelde wrakingsverzoek dat door hem aan het hof is overgelegd. De voorzitter heeft daarop de behandeling van de strafzaak ingevolge artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering geschorst.
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek is bepaald op 6 maart 2017 om 11.30 uur. Bij die gelegenheid zijn verzoeker, zijn advocaat, de gewraakte raadsheer en de advocaat-generaal gehoord.

2.Het wrakingsverzoek

2.1
Mr. Moszkowicz heeft het verzoek gedaan aan de hand van zijn op schrift gestelde wrakingsverzoek dat door hem aan het hof is overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
Het wrakingsverzoek houdt, kort gezegd, de volgende gronden in:
De voorzitter heeft gisteren als een van zijn laatste vragen aan cliënt in het kader van de feitenbehandeling, het volgende medegedeeld: “
In dit gesprek zegt [K] dat hij nog € 35.000,- vanukrijgt.” Voor de goede orde het verslag van het gesprek luidt:
Ik krijg van [J] nog 35 ruggen. Van die Kamper, aldus [K] .” De mededeling van de voorzitter is een vaststelling van de betrokkenheid van cliënt. Terwijl cliënt én degene die de uitlating heeft gedaan, betwisten dat het om cliënt gaat.
Indien de mededeling van de voorzitter als een inleiding van een vraag moet worden beschouwd, dan is (die inleiding tot) de vraag te kwalificeren als een strikvraag.
Het betwiste feit dat de voorzitter als vaststaand heeft geponeerd, inhoudende dat cliënt deze [J] is, nog voor arrest is gewezen, vormt een bevestiging van de bewijsoverweging van de rechtbank, althans wekt minst genomen de schijn van vooringenomenheid dienaangaande. Het gaat daarbij om een essentiële bewijsoverweging die nu juist een belangrijk element is van het hoger beroep. Daarmee is voldaan aan het subjectieve en het objectieve Hauschildt-criterium.
2.2
De raadsman heeft het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer nader toegelicht aan de hand van zijn pleitnotities, die door hem aan het hof zijn overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
2.3
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek. Hij heeft dit gedaan aan de hand van zijn op schrift gestelde aantekeningen, die door hem aan het hof zijn overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
2.4
Mr. Mijnsberge heeft, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Ik heb tijdens de behandeling van de zaak op 2 maart 2017 het hier bedoelde OVC-gesprek aan verzoeker voorgehouden op de door de advocaat beschreven wijze. Ik ging er op dat moment inderdaad vanuit dat [K] met de [J] van wie hij nog geld kreeg de verdachte bedoelde. Door de reactie van de verdachte, die direct “nee nee nee” zei, herinnerde ik me dat de verdachte hier in eerste aanleg al iets over had gezegd en ik heb toen de desbetreffende stukken erbij gezocht.
Ik heb daarop het gesprek aan de verdachte voorgehouden en heb hem daar nogmaals over bevraagd. Later heb ik ook het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg erbij gepakt en aan de verdachte voorgehouden wat hij toen heeft verklaard. Ik heb ten slotte om zeker te zijn dat ik verdachtes standpunt goed had begrepen, zijn stelling samengevat. Hij heeft zich met die samenvatting ingestemd. Ik betreur het ontstaan van dit misverstand door de wijze waarop ik het OVC-gesprek aan de verdachte heb voorgehouden. Ik heb dit - wat mij betreft - door het voorhouden van het gesprek, het herformuleren van mijn vraag en het vervolgens voorhouden van het proces-verbaal van de rechtbank hersteld. In ieder geval blijkt hieruit op geen enkele wijze dat mijnerzijds sprake was van partijdigheid jegens de verdachte.

3.De beoordeling van het wrakingsverzoek

Het wrakingsverzoek is voldoende tijdig gedaan, verzoeker is daarmee ontvankelijk in zijn verzoek.
3.2
Bij de beoordeling van een wrakingsverzoek staat het volgende voorop.
Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan op verzoek van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
3.3
Tijdens de mondelinge behandeling op 2 maart 2017 in de strafzaak tegen verzoeker heeft de voorzitter, de gewraakte raadsheer, verzoeker (in zijn positie van verdachte) voorgehouden:
‘Er is een gesprek in café [...] , waar u niet bij bent, tussen [K] en onder meer [B] en hij zegt dat hij van u nog vijfendertig ruggen krijgt, van die kamper’.
Aan verzoeker en zijn raadsman kan worden toegegeven dat deze wijze van vraagstelling ten aanzien van het aan de orde zijnde OVC-gesprek - mede gelet op de in eerste aanleg afgelegde verklaringen over wie bedoeld is als schuldenaar van genoemde € 35.000 - vragen kan oproepen over de achtergrond van deze vraag/opmerking. Dat blijkt ook wel uit de reactie die daarop is gekomen van de verdachte en zijn raadsman. Uit het proces-verbaal (en de toelichting ter zitting van de wrakingskamer) blijkt dat verdachte direct reageerde met ‘Nee, nee, nee’ en zijn raadsman ‘Hij zegt niet dat hij dat van mijn cliënt krijgt’. De gewraakte voorzitter heeft ter zitting van de wrakingskamer verklaard dat dit hem ertoe bracht nogmaals naar zijn aantekeningen en gemaakte kopieën uit het dossier te kijken waarna hij inzag dat dit te stellig geformuleerd was.
Hij heeft daarop aan verdachte de uitwerking van het gesprek voorgehouden, waarna verdachte (nogmaals) verklaart dat genoemde [K] en [B] het niet over hem maar over een ander hebben. Daarop vat zijn raadsman dit, in eigen bewoordingen, nogmaals samen. De gewraakte voorzitter heeft - zo heeft hij bij de wrakingskamer verklaard - zijn vraag vervolgens geherformuleerd: ‘En mijn vraag is aan de verdachte of hij dat is’. Voorts heeft (nadat verdachte nogmaals heeft ontkend dat hij de persoon was die € 35.000 schuldig was) de voorzitter - kort voor de onderbreking van het onderzoek - de destijds (het hof begrijpt: in eerste aanleg) ter zake gegeven verklaring van de verdachte samengevat. Uit dit alles maakt de wrakingskamer op dat de voorzitter, zoals hij ter zitting van de wrakingskamer ook heeft verklaard (tijdens een intensieve en langdurige mondelinge behandeling waarbij vele OVC-gesprekken aan de orde zijn geweest) aanvankelijk een vergissing heeft gemaakt en daarbij een al te stellige vraagstelling heeft gehanteerd maar
- nadat hem dit duidelijk was, direct - zijn vraagstelling heeft aangepast. De wrakingskamer acht daarbij van belang dat zowel verdachte als zijn raadsmaan meerdere malen hebben kunnen reageren en hun visie hebben kunnen geven, zowel naar aanleiding van de onjuiste vraagstelling als naar aanleiding van de vervolgens aangepaste vraagstelling. Het opgemaakte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bevestigt dit beeld en deze conclusie.
Alsdan is de wrakingskamer van oordeel dat uit de (eenmalige) vergissing van de voorzitter - die hij terstond na het inzien van zijn vergissing gecorrigeerd heeft - niet kan worden afgeleid dat er zwaarwegende aanwijzingen zijn voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert. De gang van zaken, zoals daarvan uit het proces-verbaal van de zitting blijkt, is bovendien niet dermate onbegrijpelijk dat daaruit de gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid kan worden gedestilleerd.
Het hof voegt daar aan toe dat het doel van het onderzoek ter terechtzitting is, het verzamelen van materiaal om tot een rechterlijke beslissing te komen over de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Daarin past het stellen van (kritische) vragen (waarbij verdachte de gelegenheid heeft desgewenst te reageren) en waar nodig het herstellen van onjuiste uitgangspunten door het herformuleren van die vragen, waarbij de verdachte en zijn raadsman telkens de gelegenheid krijgen te reageren. Dat is hier gebeurd.
Nu overige feiten en omstandigheden die een uitzonderlijke omstandigheid in voornoemde zin opleveren, niet zijn gesteld noch zijn gebleken, moet de slotsom zijn dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden waardoor de onpartijdigheid van de voorzitter schade lijdt.
Het verzoek tot wraking van de voorzitter zal daarom worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.M. van Amsterdam, mr. C. Uriot en mr. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Mulder, en door de voorzitter is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 maart 2017.