3.3Tijdens de mondelinge behandeling op 2 maart 2017 in de strafzaak tegen verzoeker heeft de voorzitter, de gewraakte raadsheer, verzoeker (in zijn positie van verdachte) voorgehouden:
‘Er is een gesprek in café [...] , waar u niet bij bent, tussen [K] en onder meer [B] en hij zegt dat hij van u nog vijfendertig ruggen krijgt, van die kamper’.
Aan verzoeker en zijn raadsman kan worden toegegeven dat deze wijze van vraagstelling ten aanzien van het aan de orde zijnde OVC-gesprek - mede gelet op de in eerste aanleg afgelegde verklaringen over wie bedoeld is als schuldenaar van genoemde € 35.000 - vragen kan oproepen over de achtergrond van deze vraag/opmerking. Dat blijkt ook wel uit de reactie die daarop is gekomen van de verdachte en zijn raadsman. Uit het proces-verbaal (en de toelichting ter zitting van de wrakingskamer) blijkt dat verdachte direct reageerde met ‘Nee, nee, nee’ en zijn raadsman ‘Hij zegt niet dat hij dat van mijn cliënt krijgt’. De gewraakte voorzitter heeft ter zitting van de wrakingskamer verklaard dat dit hem ertoe bracht nogmaals naar zijn aantekeningen en gemaakte kopieën uit het dossier te kijken waarna hij inzag dat dit te stellig geformuleerd was.
Hij heeft daarop aan verdachte de uitwerking van het gesprek voorgehouden, waarna verdachte (nogmaals) verklaart dat genoemde [K] en [B] het niet over hem maar over een ander hebben. Daarop vat zijn raadsman dit, in eigen bewoordingen, nogmaals samen. De gewraakte voorzitter heeft - zo heeft hij bij de wrakingskamer verklaard - zijn vraag vervolgens geherformuleerd: ‘En mijn vraag is aan de verdachte of hij dat is’. Voorts heeft (nadat verdachte nogmaals heeft ontkend dat hij de persoon was die € 35.000 schuldig was) de voorzitter - kort voor de onderbreking van het onderzoek - de destijds (het hof begrijpt: in eerste aanleg) ter zake gegeven verklaring van de verdachte samengevat. Uit dit alles maakt de wrakingskamer op dat de voorzitter, zoals hij ter zitting van de wrakingskamer ook heeft verklaard (tijdens een intensieve en langdurige mondelinge behandeling waarbij vele OVC-gesprekken aan de orde zijn geweest) aanvankelijk een vergissing heeft gemaakt en daarbij een al te stellige vraagstelling heeft gehanteerd maar
- nadat hem dit duidelijk was, direct - zijn vraagstelling heeft aangepast. De wrakingskamer acht daarbij van belang dat zowel verdachte als zijn raadsmaan meerdere malen hebben kunnen reageren en hun visie hebben kunnen geven, zowel naar aanleiding van de onjuiste vraagstelling als naar aanleiding van de vervolgens aangepaste vraagstelling. Het opgemaakte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bevestigt dit beeld en deze conclusie.
Alsdan is de wrakingskamer van oordeel dat uit de (eenmalige) vergissing van de voorzitter - die hij terstond na het inzien van zijn vergissing gecorrigeerd heeft - niet kan worden afgeleid dat er zwaarwegende aanwijzingen zijn voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert. De gang van zaken, zoals daarvan uit het proces-verbaal van de zitting blijkt, is bovendien niet dermate onbegrijpelijk dat daaruit de gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid kan worden gedestilleerd.
Het hof voegt daar aan toe dat het doel van het onderzoek ter terechtzitting is, het verzamelen van materiaal om tot een rechterlijke beslissing te komen over de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Daarin past het stellen van (kritische) vragen (waarbij verdachte de gelegenheid heeft desgewenst te reageren) en waar nodig het herstellen van onjuiste uitgangspunten door het herformuleren van die vragen, waarbij de verdachte en zijn raadsman telkens de gelegenheid krijgen te reageren. Dat is hier gebeurd.
Nu overige feiten en omstandigheden die een uitzonderlijke omstandigheid in voornoemde zin opleveren, niet zijn gesteld noch zijn gebleken, moet de slotsom zijn dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden waardoor de onpartijdigheid van de voorzitter schade lijdt.
Het verzoek tot wraking van de voorzitter zal daarom worden afgewezen.