ECLI:NL:GHAMS:2017:57

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
13 januari 2017
Zaaknummer
200.186.281/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie en lotsverbondenheid na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen partijen na hun echtscheiding. De man, verzoeker, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2015 aangevochten, waarin de alimentatieverplichting van € 3.195,- per maand was vastgesteld. De man stelde dat de lotsverbondenheid tussen hem en de vrouw, verweerster, was verbroken door grievend gedrag van de vrouw, waaronder bedreigingen en vernielingen. De vrouw ontkende deze beschuldigingen en voerde aan dat de man niet had aangetoond dat de lotsverbondenheid was verbroken. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat de lotsverbondenheid niet was verbroken. Daarnaast werd de behoefte van de vrouw aan alimentatie bevestigd, mede op basis van haar psychische gesteldheid, die haar in staat stelde om in eigen levensonderhoud te voorzien. De man had ook grieven ingediend over zijn draagkracht, maar het hof stelde vast dat hij onvoldoende gegevens had over zijn financiële situatie na zijn ontslag bij de bank. Het hof heeft de man in de gelegenheid gesteld om aanvullende documenten in te dienen om zijn draagkracht te onderbouwen, en heeft verdere beslissingen aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.186.281/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/575611 / FA RK 14-8223 (HH TM)
beschikking van de meervoudige kamer van 10 januari 2017 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.E. van Hoeve te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. Swart te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 2 december 2015 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 24 februari 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 december 2015.
2.2.
De vrouw heeft op 28 april 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De man heeft op 4 augustus 2016 nadere stukken ingediend.
2.4.
De vrouw heeft op 22 augustus 2016 nadere stukken ingediend.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 1 september 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de advocaat van de vrouw.
2.6.
De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn [in] 2006 gehuwd. Hun huwelijk is per 4 april 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 juli 2012 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank van 5 september 2012 is, voor zover thans in hoger beroep van belang, een door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud bepaald van € 3.490,- per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het verzoek van de man om de duur van de uitkering te limiteren tot maximaal vijf jaar is afgewezen.
Bij beschikking van dit hof van 24 september 2013 is genoemde beschikking van 5 september 2012 in zoverre vernietigd en is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 3.195,- per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Bij beschikking van de Hoge Raad van 31 oktober 2014 is het door de man ingestelde cassatieberoep tegen de beschikking van 24 september 2013 verworpen.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank van 25 september 2013 is de verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld, waarbij aan de man is toegedeeld de woning in [plaats] (Italië) tegen een waarde van € 125.500,-. Voorts is vastgesteld dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden c.q. verdeling een bedrag van € 33.493,30 aan de vrouw zal voldoen en is bepaald dat partijen krachtens voormelde verrekening c.q. verdeling over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben.
Bij beschikking van dit hof van 15 juli 2014 is genoemde beschikking van 25 september 2013 vernietigd voor zover is bepaald dat de man een bedrag van € 33.493,30 aan de vrouw dient te voldoen en is – opnieuw rechtdoende - bepaald dat de vrouw uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de man zal voldoen een bedrag van € 36.437,50.
Bij beschikking van de Hoge Raad van 26 juni 2015 is voormelde beschikking van dit hof vernietigd en is het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof Den Haag, alwaar de zaak nog door partijen aanhangig gemaakt dient te worden.
3.5.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 14 november 2014 is:
- de vrouw veroordeeld op straffe van verbeurte van een dwangsom mee te werken aan de overdracht aan de man van haar aandeel in de woning te [plaats] (Italië);
- het door de man gelegde eigenbeslag op de uitkering tot levensonderhoud die hij aan de vrouw verschuldigd is, in stand gelaten voor zover dit het bedrag van de beslagvrije voet niet te boven gaat;
- het derdenbeslag van de man ten laste van de vrouw onder [bank] gelegd opgeheven, voor zover het een bedrag van € 3.554,01 te boven gaat.
3.6.
Bij vonnis van 11 december 2015 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam overwogen dat aannemelijk is dat de man met het eigenbeslag op de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 10.555,42 te veel heeft geïncasseerd en is de man veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de vrouw. Daarnaast is de vrouw, kort gezegd, veroordeeld om mee te werken aan de overdracht van haar aandeel van de onroerende zaak gelegen te [plaats] (Italië), waarbij is bepaald dat indien zij niet aan deze veroordeling voldoet, bedoeld vonnis in de plaats treedt van haar vereiste wilsverklaring en handtekening te dien aanzien.
Bij arrest van 31 mei 2016 van dit hof is dit vonnis bekrachtigd.
3.7.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.8.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1972 en is [in] 2015 getrouwd met mevrouw [x] . Zij hebben twee kinderen, geboren [in] respectievelijk […] 2012 en […] 2014.
De man was tot 1 maart 2016 werkzaam in loondienst bij [bank] .
Zoals blijkt uit de jaaropgaven over 2014 en 2015 bedroeg zijn fiscaal loon in die jaren respectievelijk € 135.636,- en € 136.108,-.
Sinds 1 maart 2016 is hij elders werkzaam in loondienst.
Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie over april 2016 € 6.000,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en reiskostenvergoeding van € 115,- per maand.
Het geregistreerde inkomen van zijn partner bedroeg in 2014 € 10.538,-. Tot 1 maart 2015 ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. De jaaropgave over 2015 vermeldt in dit verband een bedrag van € 4.480,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de man bewoonde woning betaalt hij € 961,- per maand aan rente. Het eigenwoningforfait bedraagt € 1.872,- per jaar. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten.
Hij voldoet de hypotheek- en onderhoudslasten voor de woning van partijen in [plaats] (Italië) ten bedrage van € 730,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 124,- per maand.
3.9.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij heeft als inkomsten de door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud.
Aan huur/en enige servicekosten betaalt zij € 850,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 105,- per maand. De zorgtoeslag bedraagt € 79,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is afgewezen het verzoek van de man om:
- primair: de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te beëindigen met ingang van 28 juni 2014;
- subsidiair: de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 juni 2014, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, op nihil te stellen;
- meer subsidiair: de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw na een jaar op nihil te stellen;
- nog meer subsidiair: de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te limiteren voor de duur van vijf jaar
4.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn verzoek in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, met dien verstande dat hij thans in hoger beroep primair verzoekt de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te beëindigen alsmede de vrouw te veroordelen de door de man te veel betaalde alimentatie aan hem terug te betalen.
4.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans de verzochte vernietiging af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het geschil van partijen heeft – kort gezegd – betrekking op de al dan niet verbroken lotsverbondenheid tussen partijen, op de verdiencapaciteit en de behoefte van de vrouw aan een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud alsmede op de draagkracht van de man. Het hof zal deze onderwerpen in het navolgende aan de hand van de grieven beoordelen.
Lotsverbondenheid
5.2.
De man stelt in zijn eerste grief dat de uit het ontbonden huwelijk voortvloeiende lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken, omdat de vrouw zich ernstig heeft misdragen jegens hem. Daartoe stelt de man onder meer het volgende. De vrouw heeft vernielingen aangebracht in het huis in [plaats] (Italië), zij heeft bedreigingen geuit richting de man en zijn gezin en zij belt de man en zijn echtgenote stelselmatig op en schreeuwt dan naar hen. Deze misdragingen hebben zich ook voorgedaan na de behandeling in hoger beroep op 8 april 2013, namelijk op 28 juni 2014 in het huis in Italië – waar de vrouw ernstige beschadigingen heeft aangebracht en zich zeer dreigend heeft opgesteld naar de man en aanwezige familieleden van de man – en recentelijk nog op 4 november 2015 en 17 februari 2016 in Nederland. Op de laatst genoemde data is de vrouw de echtgenote van de man gevolgd op respectievelijk de Albert Cuypmarkt en de Dappermarkt en heeft zij de man “zwart gemaakt”. Hij heeft hierover de politie gemaild, aldus de man.
De vrouw voert aan dat geen sprake is van verbreking van de lotsverbondenheid. Daartoe stelt zij onder meer het volgende. Aan de toepassing van dit criterium worden zware eisen gesteld, die in deze zaak niet van toepassing zijn. Over de incidenten die voor 8 april 2013 hebben plaatsgevonden, is reeds in rechte geoordeeld dat deze niet er toe leiden dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken. Dit oordeel is in kracht van gewijsde gegaan. Het incident op 28 juni 2014 in het huis in Italië is anders verlopen dan de man stelt; partijen zijn met elkaar in discussie geraakt, hetgeen bij hen beiden tot hoog oplopende emoties heeft geleid, waarna de vrouw vanwege hoge psychische nood door een ambulance is opgehaald. Zij betwist dat op 4 november 2015 en 17 februari 2016 incidenten zouden hebben plaatsgevonden en zij ontkent dat zij daarbij contact heeft gehad met de echtgenote van de man. Zij heeft hierover ook geen bericht van de politie ontvangen, aldus de vrouw.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De wettelijke onderhoudsverplichting tussen ex-echtgenoten vindt haar rechtsgrond in de lotsverbondenheid die door het huwelijk tot stand is gekomen. Deze lotsverbondenheid, die in de onderhoudsverplichting haar werking behoudt, blijft bestaan ook al wordt de huwelijksband geslaakt. Of de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot inderdaad een onderhoudsbijdrage is verschuldigd, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij gaat het niet alleen om financiële omstandigheden, die de behoefte en draagkracht bepalen, maar ook om de niet-financiële omstandigheden. Wat dat laatste betreft, kan het gaan om – wat wel wordt genoemd – de objectieve omstandigheden, zoals de duur van het huwelijk en de subjectieve omstandigheden, waaronder gedragingen van de alimentatiegerechtigde vallen. De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij of zij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde (met andere woorden, of de lotsverbondenheid die ook na ontbinding van het huwelijk voortduurt als verbroken kan worden beschouwd) als gevolg van gedragingen van de onderhoudsgerechtigde. In uitzonderlijke gevallen kan worden geconcludeerd dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door die ander niet langer gevergd kan worden. Bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, past de rechter terughoudendheid toe, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo’n beëindiging.
5.3.
Het hof begrijpt de stellingen van de man aldus dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem (en zijn huidige echtgenote) heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door hem niet langer gevergd kan worden. In dit verband stelt het hof vast dat zowel de man als de vrouw een aantal (getuigen)verklaringen hebben overgelegd die betrekking hebben op het incident van 28 juni 2014 en dat beide partijen aangifte hebben gedaan tegen de ander bij de politie. Naar het oordeel van het hof heeft de man aldus – tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw - onvoldoende gesteld ter onderbouwing van zijn stelling dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen, dat van hem niet langer gevergd kan worden dat hij partneralimentatie betaalt aan de vrouw. Weliswaar heeft de man een groot aantal stukken in het geding gebracht, doch het hof wijst erop dat ondanks de grote hoeveelheid overgelegde stukken, de precieze toedracht van het incident niet duidelijk wordt. Ook heeft de man nagelaten concreet en onderbouwd uiteen te zetten dat de Italiaanse politie de zaak nog verder onderzoekt en/of dat tot vervolging van de vrouw zal worden overgegaan.
Wat betreft de door de man gestelde incidenten op 4 november 2015 en 17 februari 2016 geldt hetzelfde. Het hof wijst erop dat deze incidenten eveneens gemotiveerd door de vrouw worden ontkend. Niet is uit schriftelijke bescheiden of anderszins gebleken dat de man aangifte van deze incidenten bij de politie heeft gedaan. Uit de overgelegde stukken valt slechts af te leiden dat hij een e-mail heeft gestuurd aan de politie. Of daarop enige actie is ondernomen door de politie, is echter onduidelijk.
Overigens is het hof van oordeel dat, zelfs indien de door de man gestelde incidenten zouden hebben plaatsgevonden zoals door de man gesteld, dit niet zonder meer tot de conclusie leidt dat daardoor de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken. Uit de stukken van het dossier, alsmede uit de grote hoeveelheid onderlinge juridische procedures tussen partijen, blijkt dat de gemoederen van beide partijen soms hoog oplopen. De man heeft onvoldoende gesteld om daaruit af te leiden dat een en ander (uitsluitend) aan de handelwijze van de vrouw is te wijten, noch dat sprake is van zodanig grievende gedragingen van de vrouw als bedoeld in de vaste jurisprudentie van de alimentatierechter op dit punt, die tot beëindiging van de onderhoudsverplichting zouden moeten leiden.
Het bewijsaanbod dat de man heeft gedaan is te weinig specifiek, zo laat hij na te noemen wat de door hem genoemde getuigen ten aanzien van de al dan niet verbroken lotsverbondenheid zouden kunnen verklaren. De man heeft op dit punt dan ook niet aan zijn stelplicht voldaan. Derhalve bestaat geen aanleiding de man tot nader bewijs op dit punt toe te laten. Dit leidt ertoe dat de eerste grief van de man faalt.
De verdiencapaciteit en behoefte van de vrouw
5.4.
In zijn tweede grief stelt de man dat de vrouw niet heeft aangetoond door middel van stukken, zoals een verklaring van een onafhankelijke arts, dat bij haar sprake is van een psychische aandoening die haar functioneren ernstig beperkt en maakt dat niet verwacht kan worden dat zij zich op de arbeidsmarkt begeeft. Hij betwist dat de vrouw psychische problemen heeft en stelt dat zij evenmin heeft aangetoond dat zij op zoek is naar werk; de vrouw is verplicht zich in te spannen om inkomen uit arbeid te genereren, aldus de man.
De vrouw voert aan dat dit hof reeds in zijn beschikking van 24 september 2013 heeft geoordeeld dat de vrouw door haar psychische gesteldheid niet in staat is om in eigen inkomsten te voorzien. Haar behoefte is derhalve terecht vastgesteld op € 5.403,-. Deze uitspraak is in kracht van gewijsde gegaan. Haar psychische gesteldheid is bovendien de afgelopen tijd verslechterd en ter onderbouwing hiervan heeft zij voldoende producties in het geding gebracht, aldus de vrouw.
Het hof overweegt als volgt. Bij beschikking van 24 september 2013 heeft dit hof geoordeeld dat de vrouw aan een psychische stoornis lijdt en daardoor niet in staat is om in eigen levensonderhoud te voorzien, waarmee haar behoefte, begroot op € 5.403,- netto per maand, vast staat. De vrouw heeft daarnaast in de onderhavige procedure wederom verschillende stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij nog altijd lijdt aan ernstige psychische klachten, zoals een verklaring van 20 oktober 2015 van het ziekenhuis te Senigallia (Italië), waaruit blijkt dat zij op 17 augustus 2015 is opgenomen met de diagnose ‘persoonlijkheidsstoornissen en psychische stoornissen met acute aandoeningen van emoties en gedrag’. Daarnaast heeft zij een medicatieoverzicht per 19 april 2016 in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij onder meer een geneesmiddel gebruikt, dat tot de groep van de anti-psychotica wordt gerekend. Dit alles leidt ertoe dat de vrouw naar het oordeel van het hof voldoende heeft aangetoond dat zij vanwege haar psychische conditie niet in staat is – al dan niet gedeeltelijk – in haar eigen behoefte te voorzien. Ook de tweede grief van de man faalt derhalve.
5.5.
In zijn derde grief stelt de man dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is afgenomen, nu zij door onderlinge financiële en juridische kwesties feitelijk gedwongen is om met een lager bedrag per maand rond te komen. Zij leeft immers sinds juni 2012 van een bedrag dat gelegen is tussen € 1.184,- en € 1.250,- per maand, zodat haar behoefte hooguit
€ 1.217,- bedraagt. Daarnaast is sprake van verbleking van de behoefte van de vrouw vanwege tijdsverloop, aldus de man.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij voert aan dat haar behoefte niet is afgenomen, doch dat zij juist verschillende bedragen heeft moeten lenen om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien in de periode dat de man niet de volledige alimentatie betaalde. Haar lasten zijn niet verminderd in de periode sinds de vaststelling van haar behoefte. Zij is vanwege haar klachten volledig van de alimentatie afhankelijk. Er is evenmin sprake van verbleking van haar behoefte door tijdsverloop, aldus de vrouw.
Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de vrouw blijkbaar in staat is geweest om van een lagere bijdrage per maand te leven er niet toe leidt dat daarmee ook haar (huwelijkse) behoefte is afgenomen. Dat de vrouw noodgedwongen met minder geld dan de door de rechter vastgestelde bijdrage heeft kunnen rondkomen, wil niet zeggen dat haar behoefte daaraan eveneens is verminderd, zoals door de man is betoogd. Blijkbaar heeft de vrouw haar levensstandaard/bestedingspatroon kunnen aanpassen. Bovendien heeft de vrouw onbetwist gesteld dat zij daarnaast, ter aanvulling van de door de man wel betaalde bijdrage geld heeft moeten lenen om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.
Van verbleking van de behoefte van de vrouw door (enkel) tijdsverloop is naar het oordeel van het hof evenmin sprake. Zoals in artikel 1:157 Burgerlijk Wetboek is bepaald, is een alimentatietermijn van twaalf jaar gerekend vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het wettelijk uitgangspunt. De man heeft onvoldoende aangevoerd om tot een ander oordeel te komen.
Draagkracht
5.6.
Het hof stelt vast dat de overige grieven van de man betrekking hebben op zijn draagkracht. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De man stelt onder andere dat zijn draagkracht is verminderd, omdat zijn dienstverband bij [bank] als gevolg van reorganisaties per 1 maart 2016 is beëindigd. Sinds die datum werkt de man bij een andere werkgever, doch tegen een lager inkomen dan bij de bank. In dit kader heeft de man een brief van 18 maart 2015 van [bank] in het geding gebracht met als referentie “Reorganisatie”, waarin het volgende uiteen gezet wordt:
“[…]
Indien voor 1 januari 2016 geen passende functie beschikbaar is of plaatsing in een tijdelijke passende functie of project niet is gerealiseerd, wordt u per 1 januari 2016 geplaatst in de mobiliteitsorganisatie van de bank. Tot die datum blijft u werkzaam in uw huidige functie.
[…]
De duur van de plaatsing in de mobiliteitsorganisatie is volgens de Sociaal Plan CAO maximaal 12 maanden. Mocht u in deze periode nog geen nieuwe functie gevonden hebben, dan zal het dienstverband met de bank eindigen en ontvangt u de in de Sociaal Plan CAO genoemde vergoeding. Volgens de huidige Sociaal Plan CAO bedraagt die vergoeding 75% van de stimuleringspremie. De personeelscondities op de hypotheek worden niet voortgezet.
[…]
Als alternatief voor de plaatsing in de mobiliteitsorganisatie kunt u op grond van IV.4 Sociaal Plan CAO kiezen voor een vertrek bij de bank met een stimuleringspremie en vijf jaar voortzetting van personeelscondities op de hypotheek onder de in de Sociaal Plan CAO genoemde voorwaarden. De stimuleringspremie wordt berekend zoals weergegeven in IV.5 Sociaal Plan CAO.
[…]”
5.7.
Uit de mededelingen van de man ter zitting in hoger beroep leidt het hof af dat de man, in verband met deze reorganisatie, zelf heeft gekozen voor zijn vertrek bij [bank] per 1 maart 2016. De man laat echter na inzicht te geven in de financiële afwikkeling van zijn dienstverband. Volgens de man zou hij niet in aanmerking zijn gekomen om in de mobiliteitsorganisatie van de bank te worden geplaatst omdat hij tot 1 maart 2016 voor [bank] is blijven werken en daarna zelfstandig een nieuwe baan heeft gevonden. Uit genoemde Reorganisatiebrief valt af te leiden dat hij in dat geval echter wel voor een stimuleringspremie in aanmerking zou kunnen komen. Onduidelijk is echter of de man (een deel van) deze stimuleringspremie heeft ontvangen en, zo ja, hoe hoog deze was en, zo nee, waarom hij daarvoor niet in aanmerking kwam. Het hof overweegt dat, gelet op de standpunten van partijen, de stukken van het dossier en de inhoud van de Reorganisatiebrief, de man onvoldoende gegevens in het geding heeft gebracht om zijn draagkracht vast te kunnen stellen, hetgeen op zijn weg ligt. De man zal in de gelegenheid worden gesteld om alsnog schriftelijke bescheiden in het geding te brengen waaruit blijkt of hij 1) al dan niet recht had op een stimuleringspremie of een andere (beëindigings)vergoeding, 2) of hij deze heeft ontvangen en zo ja, 3) hoe hoog deze was. Het hof verzoekt de man in dit verband in het geding te brengen een document van de bank waaruit valt al te leiden hoe en wanneer het dienstverband/de arbeidsovereenkomst van de man bij [bank] is geëindigd, alsmede hoe de financiële afwikkeling daarvan exact heeft plaatsgevonden.
Het hof gaat er van uit dat de man in januari 2017 tevens over de jaaropgave 2016 van [bank] beschikt en verzoekt hem die, tezamen met jaaropgaves 2016 van zijn andere werkgever(s), eveneens in het geding te brengen.
De vrouw zal in de gelegenheid worden gesteld om, indien de man deze nadere stukken indient, daarop schriftelijk te reageren.
5.8.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden in afwachting van de gevraagde informatie.
5.9.
De leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
alvorens nader te beslissen:
stelt de man in de gelegenheid om binnen acht weken na heden de door het hof onder 5.7. gevraagde documenten/schriftelijke bescheiden in te dienen;
stelt de vrouw in de gelegenheid om vervolgens binnen vier weken nadien op eventuele door de man ingediende documenten/schriftelijke bescheiden te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J. Kok, bijgestaan door mr. D.M. Jansen als griffier, en is op 10 januari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.