ECLI:NL:GHAMS:2017:5648

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
20 april 2018
Zaaknummer
23-001107-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na veroordeling ter zake van medeplichtigheid aan hennepteelt

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor medeplichtigheid aan hennepteelt. De veroordeelde had in de periode van 1 april 2010 tot en met 11 februari 2011 een woning gehuurd waarin een hennepkwekerij was gevestigd. De rechtbank had de veroordeelde eerder verplicht tot betaling van € 35.246,46 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In hoger beroep heeft het openbaar ministerie een lagere verplichting van € 5.000,00 gevorderd, maar het hof heeft uiteindelijk besloten dat de veroordeelde € 2.500,00 moet betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde gedurende tien maanden een vergoeding van € 500,00 per maand heeft ontvangen voor zijn rol in de hennepteelt. De verdediging heeft betoogd dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar het hof heeft deze overschrijding niet in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meegenomen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 2.500,00.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001107-14
datum uitspraak: 11 oktober 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 12 maart 2014 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-740221-11 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
adres: [adres 1] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 35.246,46.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 2 december 2013 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van in de periode van 1 april 2010 tot en met 11 februari 2011 medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 12 maart 2014 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 35.246,46 ter ontneming van door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 september 2017 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – medeplichtigheid van het telen van hennep in de periode van 1 april 2010
tot en met 11 februari 2011.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 december 2015 en 13 september 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde
de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 5.000,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat zowel medeveroordeelde [medeverdachte 1] als de veroordeelde hebben verklaard dat de veroordeelde een maandelijkse vergoeding van € 500,00 heeft ontvangen voor zijn diensten, welke diensten bestonden uit het huren van (en - kort samengevat - bij tijd en wijle verblijven in) het pand waarin de hennep kon worden gekweekt. De veroordeelde heeft het pand vanaf 1 april 2010 gehuurd en de hennepkwekerij is tien maanden later op 11 februari 2011 ontmanteld.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de veroordeelde primair verzocht bij een vrijspraak in de strafzaak de ontnemingsvordering af te wijzen. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 2.500,00, aangezien de veroordeelde heeft verklaard een vergoeding van € 500,00 per twee maanden te hebben ontvangen.
Het hof overweegt dat op 11 februari 2011 in het pand aan de [adres 2] te Zandvoort een
in werking zijnde hennepkwekerij met 768 hennepplanten is aangetroffen. [1] De veroordeelde heeft op 15 februari 2011 bij de politie verklaard [2] dat hem door [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) is gevraagd tegen een vergoeding een vrijstaande woning te huren zodat er minder zicht van buren op zou zijn en het huurcontract op zijn naam te zetten. De veroordeelde heeft vervolgens via funda.nl een aantal vrijstaande woningen geselecteerd en heeft na goedkeuring van [medeverdachte 2] de woning aan de [adres 2] te Zandvoort gehuurd. Het door de veroordeelde ondertekende huurcontract is ingegaan op 1 april 2010. [3] De veroordeelde heeft de € 11.000,- borg betaald met geld dat hij van [medeverdachte 2] heeft gekregen. De veroordeelde moest af en toe in de woning zijn, omdat hij de huurder was en er toch leven moest zijn
in die woning. De veroordeelde zou € 500,- per maand ontvangen en als de opbrengsten hoger zouden zijn, zou hij meer krijgen. [4] Tijdens zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris heeft de veroordeelde verklaard dat de vergoeding van € 500,00 in werkelijkheid eens per twee maanden aan hem werd betaald, waardoor hij in totaal € 2.500,00 à € 3.000,00 heeft ontvangen. [5] Deze verklaring van de veroordeelde vindt ondersteuning in de verklaring van Bos, inhoudende dat aan de veroordeelde eens per twee maanden een geldbedrag is betaald. [6]
Gelet op het vorenstaande acht het hof het aannemelijk dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit het feit waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld, namelijk medeplichtigheid aan hennepteelt in de periode van 1 april 2010 tot en met 11 februari 2011. Dit betreft een periode
van tien maanden, hetgeen in het licht van de hierboven aangehaalde verklaringen betekent dat de veroordeelde in ieder geval vijf maal een bedrag van € 500,00 heeft ontvangen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel komt hiermee op
€ 2.500,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in aanzienlijke mate is overschreden, hetgeen dient te worden gecompenseerd met een korting op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof overweegt hieromtrent dat de termijnoverschrijding niet in de vaststelling van de verplichting tot betaling zal worden gecompenseerd, aangezien de compensatie tot welke de overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden, door het hof reeds ten volle is toegepast in de hoofdzaak. Het verzochte wordt derhalve afgewezen.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.500,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. P. Greve en mr. R. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. M.M.C. Glismeijer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 oktober 2017.

Voetnoten

1.[…]
2.[…]
3.[…]
4.[…]
5.[…]
6.[…]