ECLI:NL:GHAMS:2017:5643

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
20 april 2018
Zaaknummer
23-001113-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na veroordeling voor medeplegen van hennepteelt

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van hennepteelt. De rechtbank had de veroordeelde op 12 maart 2014 verplicht tot betaling van een bedrag van € 35.246,46 aan de Staat. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde samen met medeverdachten betrokken was bij een hennepkwekerij in Zandvoort, waar in totaal 768 hennepplanten werden aangetroffen. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een verplichting tot betaling van € 43.647,00 aan de Staat. De verdediging stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel lager zou moeten worden vastgesteld. Het hof heeft de vorderingen van de verdediging verworpen en vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit de hennepteelt. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 15.000,00, waarbij het hof de redelijke termijnoverschrijding niet heeft gecompenseerd in de vaststelling van het bedrag. Het vonnis van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001113-14
datum uitspraak: 11 oktober 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van
de rechtbank Noord-Holland van 12 maart 2014 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-740219-11 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres 1].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg ter terechtzitting gevorderd dat aan de veroordeelde
de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 35.976,97.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 2 december 2013 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van het in de periode van 1 april 2010 tot en met 11 februari 2011 medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 12 maart 2014 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 35.246,46 ter ontneming van door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 september 2017 wederom veroordeeld ter zake van het medeplegen van het telen en aanwezig hebben van hennep in de periode
van 1 april 2010 tot en met 11 februari 2011.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 december 2015 en 13 september 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt
dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 43.647,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de veroordeelde zich primair op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van de verklaring van de veroordeelde, dat hij per oogst € 3.000,00 heeft ontvangen, op € 6.000,00 dient te worden geschat. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat, uitgaande van de verklaring van [medeverdachte 1] dat drie keer gefaseerd is geoogst, het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 5.202,00 dient te worden vastgesteld.
Het hof verwerpt de verweren van de raadsman en overweegt hiertoe als volgt.
Op 11 februari 2011 is in de woning aan de [adres 2] te Zandvoort een in werking zijnde hennepkwekerij met 768 hennepplanten aangetroffen. [1] De medeveroordeelde [medeverdachte 2] heeft bij de politie verklaard dat voornoemde woning sinds april 2010 door hem werd gehuurd en dat het geld voor de huur door anderen in de woning werd gelegd. [2] [medeverdachte 1] heeft bij de politie verklaard dat hij samen
met [verdachte], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] de kwekerij heeft opgezet, dat ze een verhaal hadden afgesproken en dat medeveroordeelde [medeverdachte 2] de schuld op zich zou nemen. [3] Tijdens zijn verhoor als getuige bij de raadsheer-commissaris verklaart [medeverdachte 1]: “De eerste drie weken zijn wij aan het bouwen geweest. Wij zijn vanaf het begin van de huurovereenkomst meteen begonnen. (…) Wij hebben eigenlijk met z’n alleen (hof begrijpt: allen) gebouwd. [verdachte] deed mee met bouwen, [medeverdachte 3] … was er … vanaf het begin bij. [medeverdachte 4] … was er … vanaf het begin bij. [medeverdachte 2] heeft niet meegeholpen met bouwen. Hij was eigenlijk alleen voor het op naam zetten van de huurovereenkomst. (…) Er zijn geen andere mensen bij betrokken dan [medeverdachte 4], [medeverdachte 3], [verdachte], [medeverdachte 2] en ik.” [4]
De hierboven aangehaalde verklaringen van [medeverdachte 1] vinden onder meer steun in de verklaring van medeveroordeelde [medeverdachte 3] bij de politie, inhoudende dat zij met zijn vijven (het hof begrijpt [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en [verdachte]) samen in de woning zijn geweest op het moment dat ze de woning hadden. [5] Daarnaast heeft [medeverdachte 4] bij de politie verklaard dat hij bij de hennepkwekerij betrokken was en dat zijn rol dezelfde is als van die anderen. [6]
Blijkens de verklaring van [medeverdachte 1] bij de politie hebben drie oogsten plaatsgevonden en is per persoon per oogst zo’n 5 à 6 rooitjes (het hof begrijpt € 5.000,00 à € 6.000,00) verdiend. [7] Tijdens zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris verklaart [medeverdachte 1] dat drie keer is geoogst. [8] Ten aanzien van de opbrengst verklaart hij: “Ik heb in totaal € 15.000,00 gekregen. En ik neem aan dat de anderen hetzelfde hebben gekregen.” [9]
De verklaring van [medeverdachte 1] dat drie oogsten hebben plaatsgevonden vindt steun in de verklaring van [medeverdachte 3] bij de raadsheer-commissaris. Zo verklaart [10] [medeverdachte 3]: “Volgens mij is in totaal drie keer geoogst.”
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen acht het hof het aannemelijk dat de veroordeelde samen met [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] vanaf het begin bij de hennepkwekerij betrokken is geweest, dat in de periode van 1 april 2010 tot en met 11 februari 2011 drie keer is geoogst en dat de veroordeelde geen ondergeschikte rol had ten opzichte van [medeverdachte 1], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3]. Het hof stelt dan ook vast dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit het feit waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld, namelijk het medeplegen van hennepteelt in voornoemde periode. Het wederrechtelijk verkregen voordeel komt hiermee op
€ 15.000,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in aanzienlijke mate is overschreden, hetgeen dient te worden gecompenseerd met een korting van € 5.000,00 op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof overweegt hieromtrent dat de termijnoverschrijding niet in de vaststelling van de verplichting tot betaling zal worden gecompenseerd, aangezien de compensatie tot welke de overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden, door het hof reeds ten volle is toegepast in de strafzaak. Het verzochte wordt derhalve afgewezen.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 15.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
15.000,00 (vijftienduizend euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. P. Greve en mr. R. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. M.M.C. Glismeijer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 oktober 2017.

Voetnoten

1.[...]
2.[...]
3.[...]
4.[...]
5.[...]
6.[...]
7.[...]
8.[...]
9.[...]
10.[...]