In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor diefstal in vereniging, gepleegd op 21 december 2016, en had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 18 mei 2017. De raadsman van de veroordeelde verzocht om niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep, maar het hof wees dit verzoek af. Het hof oordeelde dat er een rechtens relevant belang was om de zaak voort te zetten.
Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een geldbedrag van € 3.054,98 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 1.528,00. In hoger beroep heeft het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 3.054,98, omdat niet was gebleken dat de veroordeelde aan de benadeelde derde had voldaan. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag.
De beslissing van het hof is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het tot andere beslissingen kwam dan de politierechter. Het arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 december 2017, waarbij de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam zitting had.