In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam in een strafzaak betreffende uitkeringsfraude. De verdachte, geboren in 1972, werd beschuldigd van het opzettelijk niet verstrekken van noodzakelijke gegevens aan de Dienst Werk en Inkomen (DWI) in de periode van 1 juni 2008 tot en met 10 juni 2013. De tenlastelegging betrof het niet melden van een gezamenlijke huishouding met een medeverdachte, die een bijstandsuitkering ontving en verplicht was de DWI te informeren over zijn woonsituatie.
Tijdens de zitting op 12 mei 2017 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een taakstraf van 200 uren had geëist. Het hof oordeelde echter dat er geen wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de inlichtingenplicht van de medeverdachte. De verdachte was aanwezig bij een gesprek met de DWI, maar het hof concludeerde dat er geen bewijs was dat zij op de hoogte was van de verplichtingen van de medeverdachte. Het hof vond het enkel aanwezig zijn tijdens het gesprek onvoldoende om te concluderen dat de verdachte wetenschap had van de inlichtingenplicht.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Het hof benadrukte dat er geen bewijs was dat de verdachte had bijgedragen aan het niet voldoen aan de inlichtingenplicht door de medeverdachte, en dat er geen sprake was van medeplegen van het delict. De uitspraak vond plaats op 24 mei 2017, en het arrest werd ondertekend door de rechters van de meervoudige strafkamer.