ECLI:NL:GHAMS:2017:5611

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
13 april 2018
Zaaknummer
23-003637-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zaak van uitkeringsfraude door gebrek aan bewijs van wetenschap van inlichtingenplicht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam in een strafzaak betreffende uitkeringsfraude. De verdachte, geboren in 1972, werd beschuldigd van het opzettelijk niet verstrekken van noodzakelijke gegevens aan de Dienst Werk en Inkomen (DWI) in de periode van 1 juni 2008 tot en met 10 juni 2013. De tenlastelegging betrof het niet melden van een gezamenlijke huishouding met een medeverdachte, die een bijstandsuitkering ontving en verplicht was de DWI te informeren over zijn woonsituatie.

Tijdens de zitting op 12 mei 2017 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een taakstraf van 200 uren had geëist. Het hof oordeelde echter dat er geen wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de inlichtingenplicht van de medeverdachte. De verdachte was aanwezig bij een gesprek met de DWI, maar het hof concludeerde dat er geen bewijs was dat zij op de hoogte was van de verplichtingen van de medeverdachte. Het hof vond het enkel aanwezig zijn tijdens het gesprek onvoldoende om te concluderen dat de verdachte wetenschap had van de inlichtingenplicht.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Het hof benadrukte dat er geen bewijs was dat de verdachte had bijgedragen aan het niet voldoen aan de inlichtingenplicht door de medeverdachte, en dat er geen sprake was van medeplegen van het delict. De uitspraak vond plaats op 24 mei 2017, en het arrest werd ondertekend door de rechters van de meervoudige strafkamer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003637-14
datum uitspraak: 24 mei 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 september 2014 in de strafzaak onder parketnummer 13-729024-13 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 mei 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode(n) vanaf 1 juni 2008 tot en met 29 augustus 2010 en/of 28 september 2010 tot en met 10 juni 2013 te Amsterdam en/of Amstelveen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, in strijd met een haar mededader, te weten [medeverdachte], bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft/hebben zij en/of haar mededader (in die periode(n) en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat zij en/of haar mededader
- een gezamenlijke huishouding voerde(n) en/of had(den) gevoerd en/of
- samenwoonde(n) en/of had(den) samengewoond
zijnde dit (een) gegeven(s) waarvan zij en/of haar mededader wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het ten laste gelegde wordt bewezenverklaard en de verdachte daarvoor zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis.

Vrijspraak

Het hof is met de raadsman van oordeel dat reeds niet is komen vast te staan dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de inlichtingenplicht van de medeverdachte [medeverdachte]. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Deze medeverdachte ontving een bijstandsuitkering en had een wettelijke verplichting de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) te informeren, onder meer of hij met iemand samenwoonde en/of een gezamenlijke huishouding voerde. Vast staat dat de verdachte mee is gegaan met de medeverdachte naar een gesprek bij de DWI op 24 oktober 2011. Dit gesprek is namens de DWI gevoerd door [getuige], toen bij deze dienst werkzaam als handhavingsspecialist. [getuige] is als getuige bij de raadsheer-commissaris gehoord. In die hoedanigheid heeft [getuige] naar eigen zeggen verklaard niet met de verdachte in gesprek te zijn gegaan. Zij heeft verklaard het gesprek louter met de medeverdachte te hebben gevoerd en hem daarin (nog eens) gewezen te hebben op zijn verplichtingen de DWI te informeren omtrent
“(…) vakanties, verblijf in het buitenland, inkomsten, giften enzovoorts” [1] . Het hof vindt in het proces-verbaal van verhoor van de raadsheer-commissaris van voornoemde getuige geen aanwijzingen dat het woord ‘enzovoorts’ nader is toegelicht of dat anderszins in het bijzijn van en hoorbaar voor de verdachte specifiek aan de medeverdachte tijdens dat gesprek is medegedeeld dat aan de DWI tevens moest worden doorgegeven of hij met iemand samenwoonde of een gezamenlijke huishouding voerde.
Het bovenstaande in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof tot het oordeel dat – nu de verdachte de wetenschap van de op de medeverdachte rustende informatieplicht uitdrukkelijk heeft ontkend – geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte wist dat de medeverdachte aan de inlichtingenplicht diende te voldoen, laat staan dat zij wist dat informatie omtrent het voeren van een gemeenschappelijke huishouding dan wel het samenwonen door de medeverdachte [medeverdachte] van belang was voor de vaststelling van het recht op de uitkering van de medeverdachte. Het enkel aanwezig zijn tijdens het gesprek acht het hof voor het aannemen van deze wetenschap onvoldoende.
Ten overvloede merkt het hof op dat het dossier evenmin bewijs bevat op basis waarvan anderszins kan worden bewezen geacht dat de verdachte aan het niet voldoen door de medeverdachte aan de op hem rustende inlichtingenplicht, een zodanige bijdrage heeft geleverd dat van medeplegen van dit delict kan worden gesproken.
Gelet op het vorenstaande moet de verdachte van het haar ten laste gelegde worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. A.M.P. Geelhoed en mr. R.C.P. Haentjens, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 mei 2017.
Mr. R.C.P. Haentjens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.getuigenverklaring [getuige] ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 10 mei 2016