ECLI:NL:GHAMS:2017:5608

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
13 april 2018
Zaaknummer
23-004523-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkeringsfraude en schending van de plicht tot gegevensverstrekking

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1979, was beschuldigd van uitkeringsfraude door opzettelijk niet tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst Werk en Inkomen (DWI) te Amsterdam. De tenlastelegging betrof het voeren van een gezamenlijke huishouding met een medeverdachte in de periode van 1 januari 2010 tot 1 maart 2012, terwijl de verdachte wist dat deze informatie van belang was voor de vaststelling van haar recht op uitkering. Het hof oordeelde dat de verdachte wel degelijk een gezamenlijke huishouding voerde, maar dat er geen bewijs was voor medeplegen met de medeverdachte. Het hof verwierp het verweer van de raadsvrouw dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, omdat het benadelingsbedrag van € 37.000,- voldoende was voor strafrechtelijke vervolging. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. In hoger beroep werd de straf omgezet naar een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004523-15
datum uitspraak: 24 mei 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-732008-13 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 mei 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. De raadsvrouw heeft daartoe het volgende aangevoerd. De Aanwijzing sociale zekerheidsfraude is gewijzigd naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (wet van 4 oktober 2012). De verdachte is op 5 oktober 2012 gehoord. In de gewijzigde Aanwijzing staat onder artikel 2.2.1 vermeld dat het aanwenden van strafvorderlijke bevoegdheden slechts aan de orde kan zijn bij het redelijke vermoeden dat het nadeel € 50.000,- of meer bedraagt. In casu is het bruto nadeel € 37.359,21, waardoor deze zaak met een bestuurlijke boete afgedaan had moeten worden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De Aanwijzing sociale zekerheidsfraude (hierna: de Aanwijzing) en meer specifiek artikel 2.2.1 van de Aanwijzing waarop de verdediging een beroep doet is geldend geweest van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2016. Deze Aanwijzing bevatte tevens overgangsrecht. Hierin is bepaald dat de Aanwijzing vanaf 1 januari 2013 van toepassing is op, zakelijk weergegeven, I. lopende en startende opsporingsonderzoeken, II. alle zaken waarin nog geen dagvaarding is uitgebracht en III. alle nog niet voor 1 januari 2013 ingediende processen-verbaal bij het redelijk vermoeden dat het nadeel € 50.000,- of meer bedraagt. Daarbij is echter tevens bepaald dat voor alle processen-verbaal, die zijn ingediend bij het openbaar ministerie, dan wel waarin de verdachte is verhoord, vóór de datum van inwerkingtreding van deze aanwijzing, strafrechtelijke afdoening mogelijk blijft in een zaak met een benadelingsbedrag van € 10.000,- of hoger. Gelet hierop – nu de verdachte voor de datum inwerkingtreding van de Aanwijzing is verhoord (op 5 oktober 2012) en het benadelingsbedrag in het onderhavige geval meer dan € 10.000,- bedraagt (namelijk € 37.359,21) – stond het het openbaar ministerie derhalve vrij de verdachte strafrechtelijk te vervolgen. Het verweer wordt verworpen.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode(n) vanaf 1 januari 2010 tot 01 oktober 2011 en/of 25 oktober 2011 tot
1 maart 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft/hebben zij en/of haar mededader te weten [medeverdachte] (in die periode(n) en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst(en) medegedeeld of kenbaar gemaakt dat zij en/of haar mededader
- een gezamenlijke huishouding voerde(n) en/of had(den) gevoerd en/of
- samenwoonde(n) en/of had(den) samengewoond
zijnde dit (een) gegeven(s) waarvan zij en/of haar mededader wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Bespreking van een in hoger beroep gevoerd verweer

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit – mocht het niet-ontvankelijkheidsverweer niet worden gevolgd – de verdachte het voordeel van de twijfel te geven en de verdachte vrij te spreken gelet op de bijzondere omstandigheden die door de verdachte en de verdediging ter zitting nogmaals zijn toegelicht. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat de woning bij haar ouders voor de verdachte als hoofdverblijf fungeerde. Zij voelde zich, kort weergegeven, tot het verblijf in de woning van de medeverdachte (hierna: [medeverdachte]) – met wie zij in die periode een knipperlichtrelatie had – gedwongen, telkens op het moment dat de situatie thuis door haar broers onhoudbaar werd en in het belang van haar kinderen. Van een gemeenschappelijk hoofdverblijf is geen sprake geweest, althans dit heeft voor de verdachte nooit zo gevoeld.
Het hof overweegt als volgt.
Ter beantwoording van de vraag of sprake is geweest van samenwonen en het voeren van een gezamenlijke huishouding gedurende de ten laste gelegde periode, is in het onderhavige geval artikel 3 van de Wet werk en bijstand (oud) van belang. Dit artikel bepaalde dat van een gezamenlijke huishouding sprake is, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Blijkens lid 4 van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en
zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
Nu uit de relatie van de verdachte en de medeverdachte meerdere kinderen zijn geboren, dient alleen te worden onderzocht of de verdachte vanaf 1 januari 2010 tot en met 1 maart 2012 samen met [medeverdachte] haar hoofdverblijf had op het adres [adres 2] te Amsterdam.
Het hof is van oordeel dat het dossier voldoende bewijs bevat dat in de ten laste gelegde periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding (lees: het hoofdverblijf in dezelfde woning) als hiervoor in artikel 3 van de Wet werk en bijstand (oud) bedoeld en dat de verdachte deze situatie opzettelijk niet aan de DWI heeft gemeld. Het hof overweegt hiertoe (en sluit zich daarbij aan bij de motivering van de rechtbank en maakt deze tot de zijne) dat zowel de verdachte – zowel bij haar eerste verhoor in 2012 als naderhand bij haar verhoor in 2014 – alsmede haar vader en moeder hebben verklaard dat de verdachte bij [medeverdachte] woonde en is gedurende twee periodes waargenomen dat de verdachte – elke dag dat werd waargenomen – in de ochtend uit de woning van [medeverdachte] kwam, om – zoals ter terechtzitting in hoger beroep gebleken – haar kind(eren) naar school te brengen. De verdachte heeft bovendien tijdens haar verhoor in 2012, als motief voor het feit dat zij niet heeft gemeld dat zij haar hoofdverblijf op het adres [adres 2] had, aangegeven dat de woonsituatie in haar ouderlijk huis slecht was, zodat zij daar wel weg moest en zij niet wilde dat haar uitkering stop werd gezet. Het hof onderkent, gelijk de rechtbank heeft gedaan, dat de verdachte en haar ouders deze belastende verklaringen later hebben ingetrokken, maar schuift deze latere ontkennende verklaringen eveneens ter zijde nu er geen enkele reden is om aan te nemen dat de eerder afgelegde verklaringen van de verdachte en haar ouders tot stand zijn gekomen als gevolg van ongeoorloofde druk, noch dat die eerdere verklaringen onjuist zijn weergegeven. De eerder afgelegde verklaringen sluiten bovendien aan bij de waarnemingen/observaties die bij de woning van [medeverdachte] zijn gedaan.
Het hof acht niet bewezen dat de verdachte en [medeverdachte] dit feit tezamen en in vereniging hebben gepleegd. De enkele wetenschap van [medeverdachte] – voor zover deze zou kunnen worden vastgesteld – kan niet leiden tot het oordeel dat daarmee sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en haar medeverdachte gericht op het plegen van het ten laste gelegde strafbare feit. Van enige actieve en wezenlijke bijdrage van de medeverdachte is het hof niet gebleken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de perioden vanaf 1 januari 2010 tot 1 oktober 2011 en 25 oktober 2011 tot 1 maart 2012 te Amsterdam, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift, te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand, opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft zij in die perioden en op die plaats niet aan genoemde dienst medegedeeld dat zij
- een gezamenlijke huishouding voerde en
- samenwoonde
zijnde dit gegevens waarvan zij wist dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming, namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf .
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl zij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar recht op die verstrekking of tegemoetkoming.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uren subsidiair 80 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan uitkeringsfraude door de uitkerende instantie (de DWI) gedurende een periode van ruim twee jaren bewust onkundig te laten van haar feitelijke hoofdverblijfplaats bij de medeverdachte. Dit gegeven was relevant voor de vaststelling van het recht op uitkering en/of de hoogte en duur daarvan. Het hof rekent het de verdachte aan dat zij zo het op juiste wijze vaststellen van haar recht op een uitkering heeft gefrustreerd en daarmee ten onrechte een (hogere) uitkering heeft genoten dan waarop zij recht had. Door haar handelen heeft de verdachte misbruik gemaakt van het sociale zekerheidsstelsel en is de DWI benadeeld voor een bedrag van ongeveer € 37.000,-. Het hof houdt voorts rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte: de complexe situatie waarin zij verzeild is geraakt, het feit dat zij de draad van haar leven heeft weten op te pakken, inmiddels een opleiding heeft afgerond en sinds kort een baan heeft.
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 5 oktober 2012, de dag dat de verdachte voor het eerst is gehoord. In eerste aanleg is de zaak afgerond met een eindbeslissing op
29 oktober 2015. De zaak is vervolgens in hoger beroep afgerond met een eindbeslissing op 24 mei 2017. Het hof stelt vast dat de procedure als geheel een periode van 4 jaren en 8 maanden heeft bestreken en dat uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, deze periode is overschreden met
8 maanden.
Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat een taakstraf een passende en geboden reactie vormt. In beginsel acht het hof een taakstraf van 140 uren passend. Gelet op de geconstateerde termijnoverschrijding zal het hof die straf matigen tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. A.M.P. Geelhoed en mr. R.C.P. Haentjens, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 mei 2017.
Mr. R.C.P. Haentjens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.