In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1979, was beschuldigd van uitkeringsfraude door opzettelijk niet tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst Werk en Inkomen (DWI) te Amsterdam. De tenlastelegging betrof het voeren van een gezamenlijke huishouding met een medeverdachte in de periode van 1 januari 2010 tot 1 maart 2012, terwijl de verdachte wist dat deze informatie van belang was voor de vaststelling van haar recht op uitkering. Het hof oordeelde dat de verdachte wel degelijk een gezamenlijke huishouding voerde, maar dat er geen bewijs was voor medeplegen met de medeverdachte. Het hof verwierp het verweer van de raadsvrouw dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, omdat het benadelingsbedrag van € 37.000,- voldoende was voor strafrechtelijke vervolging. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. In hoger beroep werd de straf omgezet naar een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten.