ECLI:NL:GHAMS:2017:5453

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
2 januari 2018
Zaaknummer
200.208.565/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen vader en dochter met ontzegging van omgang

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 december 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de omgangsregeling tussen een vader en zijn zestienjarige dochter. De man had in principaal hoger beroep verzocht om vaststelling van een omgangsregeling, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep verzocht om ontzegging van de omgang. De rechtbank had eerder het verzoek van de man afgewezen en het verzoek van de vrouw om ontzegging van de omgang afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de dochter sinds medio 2016 geen contact meer heeft met de man en dat zij grote weerstand heeft tegen dergelijk contact. Het hof heeft de belangen van de dochter, die in haar eindexamenjaar zit, zwaar laten wegen en geconcludeerd dat het in haar belang is om in alle rust haar examen te kunnen halen. Het hof heeft daarom de ontzegging van het recht op omgang met de man tot 31 augustus 2018 uitgesproken, terwijl het verzoek van de man tot omgang is afgewezen. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernstige bezwaren van de dochter tegen omgang en de noodzaak om haar emotionele welzijn te waarborgen. De raad voor de kinderbescherming heeft ook geadviseerd om de omgangsregeling niet vast te stellen, gezien de leeftijd en de wensen van de dochter.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.208.565/ 01
Zaaknummer rechtbank: C/13/558823 / FA RK 14-785 (JK TJ)
Beschikking van de meervoudige kamer van 19 december 2017 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. Minkes te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.A. Baeten te Amsterdam.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 1 februari 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 november 2016.
2.2
De vrouw heeft op 9 maart 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 20 april 2017 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof is voorts ingekomen een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 25 september 2017 met bijlage, ingekomen op 26 september 2017.
2.5
De voorzitter van de meervoudige kamer heeft voorafgaand aan de zitting met de minderjarige dochter van partijen, [B] (hierna: [dochter b] ), gesproken.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 5 oktober 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
Namens de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de GI) is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niemand verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit het [in] 1994 gesloten en op 10 september 2014 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de man en de vrouw zijn geboren [A] (hierna: [dochter a] ) [in] 1995 en [dochter b] op 17 september 2001.
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [dochter b] . [dochter b] verblijft bij de vrouw en dier huidige echtgenoot. Zij zit thans in het vijfde leerjaar van de havo.
3.2
De GI is van juni 2014 tot september 2016 in het vrijwillig kader betrokken geweest bij [dochter b] en partijen.
3.3
In het kader van een procedure voorlopige voorzieningen zijn partijen een contactregeling overeengekomen waarbij [dochter b] met ingang van 3 mei 2014 om de week op zaterdag omgang met de man heeft van 13.00 uur tot 17.00 uur. Bij beschikking van 14 mei 2014 heeft de rechtbank Amsterdam in die procedure de raad verzocht om advies uit te brengen omtrent de zorgregeling tussen [dochter b] en de man, zowel in het kader van de voorlopige voorzieningen als in het kader van de hoofdprocedure.
3.4
In zijn rapport van 3 november 2014 heeft de raad geadviseerd om een zorgregeling vast te stellen waarbij, vooruitlopend op de uiteindelijke regeling, [dochter b] en de man elkaar in het kader van een hulpverleningstraject zien. De uiteindelijke, na zes maanden te realiseren regeling zou dienen in te houden dat [dochter b] en de man eens in de twee weken gedurende twee uur contact met elkaar hebben.
3.5
Bij beschikking van 1 april 2015 van de rechtbank Amsterdam is een voorlopige zorgregeling bepaald, waarbij de man en [dochter b] elkaar in het kader van het op te starten hulpverleningstraject zullen zien. De behandeling van de definitieve zorgregeling is aangehouden in afwachting van het verloop van het door partijen te volgen hulpverleningstraject.
3.6
Bij beschikking van 2 maart 2016 van de rechtbank Amsterdam is een voorlopige zorgregeling bepaald waarbij de man en [dochter b] eenmaal per veertien dagen op zaterdag van 10.00 uur tot 13.00 uur contact met elkaar zullen hebben. De raad is verzocht – op basis van aanvullend onderzoek – nader advies uit te brengen ten aanzien van de zorgregeling. Uit de beschikking blijkt dat het traject Kinderen uit de Knel niet van de grond is gekomen.
3.7
In april 2016 heeft de Opvoedpoli het dossier gesloten nu Kinderen uit de Knel volgens hen niet aansluit bij wat [dochter b] en partijen nodig hebben.
3.8
De raad heeft in zijn rapport van 26 mei 2016 de rechtbank geadviseerd een zorgregeling vast te stellen waarbij [dochter b] en de man elkaar eens in de twee weken gedurende twee uur zien onder begeleiding van Family Supporters.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is afgewezen het verzoek van de man tot het vaststellen van een zorgregeling tussen hem en [dochter b] , alsmede, naar het hof uit de overwegingen van die beschikking begrijpt, het zelfstandig verzoek van de vrouw om de man het recht op omgang te ontzeggen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, een zodanige zorgregeling vast te stellen als het hof juist zal achten.
4.3
De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt zij, naar het hof begrijp met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de man het recht op omgang tussen hem en [dochter b] te ontzeggen.
4.4
De man verzoekt dit verzoek van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal hoger beroep
5.1
De ouders hebben samen het gezag over [dochter b] . Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of één van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 1:377a, derde lid, BW een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben.
5.2
De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte de ernstige bezwaren van [dochter b] tegen contact met de man zwaarder heeft laten wegen dan de mogelijkheden die er nog zijn voor partijen om te werken aan een verbetering van hun verstandhouding. Volgens de man is de sleutel voor contactherstel tussen hem en [dochter b] – die hij sinds de zomer van 2016 niet meer heeft gezien – gelegen in de verstandhouding tussen hem en de vrouw. De man heeft zijn vaderrol altijd met liefde vervuld, maar hij merkte al snel dat de zorgregeling niet goed verliep. Hij vermoedt dat [dochter b] blokkeerde omdat de vrouw haar geen (emotionele) toestemming gaf om contact te hebben met de man. Hoewel in de afgelopen jaren de rechtbank, de raad en de GI hebben aangegeven dat hulpverlening moest worden ingezet, is deze niet van de grond gekomen door een gebrek aan medewerking van de vrouw. Door steeds haar medewerking te weigeren wordt zij als het ware beloond voor dit gedrag. Indien er geen juridische middelen worden ingezet, vreest de man [dochter b] nooit meer te zullen zien, zoals ook is gebeurd met [dochter a] . De man wijst op artikel 8 EVRM dat voorschrijft dat nationale autoriteiten een positieve verplichting hebben bij het recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven, en in het belang van kinderen hun uiterste best moeten doen de relatie tussen het kind en de ouder waar het kind niet verblijft te behouden en eventueel opnieuw op te bouwen. In deze zaak hebben de autoriteiten niet hun uiterste best gedaan om tot enige vorm van contact tussen de man en [dochter b] te komen. Naar de mening van de man is het belang van [dochter b] niet gediend bij afwijzing van zijn verzoek tot het vaststellen van een zorgregeling. Daarnaast acht hij het onbegrijpelijk dat de omgang bij de beschikking van 2 maart 2016 nog met een uur is uitgebreid, waarna de rechtbank bij de bestreden beschikking zijn verzoek heeft afgewezen, terwijl er in de tussentijd geen hulpverlening is ingezet.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man aan het voorgaande toegevoegd dat hij hoopt dat hij en de vrouw gezamenlijk in gesprek kunnen bij Mentrum. Als de vrouw volhardt in haar weigering om mee te werken aan hulpverlening, verzoekt de man een zorgregeling vast te stellen waarbij hij [dochter b] om de week een paar uur ziet.
5.3
De vrouw stelt dat zij van meet af aan haar medewerking heeft verleend aan de hulpverlening. Door interne en organisatorische omstandigheden, zoals meerdere wisselingen van gezinsmanager, is de hulpverlening niet van de grond gekomen. De vrouw is uitvoering blijven geven aan de zorgregeling, ondanks de groeiende weerstand van [dochter b] daartegen. [dochter b] voelde zich niet gehoord door de hulpverlenende instanties waaraan zij had verteld over haar weerstand tegen het contact met de man. Die weerstand vindt zijn oorsprong in gebeurtenissen in de jonge jaren van [dochter b] toen partijen nog gehuwd waren. De man was veel van huis en als hij thuis was, liepen de spanningen hoog op. [dochter b] is getuige geweest van door hem gepleegd verbaal en fysiek geweld. Ook tijdens de omgangsmomenten toonde de man weinig interesse in [dochter b] . [dochter b] wil dat zij door de instanties met rust wordt gelaten en zij wil absoluut geen contact met de man. Gezien deze pertinente weigering verzoekt de vrouw haar verzoek tot het tijdelijk ontzeggen van het recht op omgang (in ieder geval tot [dochter b] haar examenjaar heeft afgerond) toe te wijzen. Er is bij [dochter b] geen draagvlak om contact met de man aan te gaan. Daarnaast is contact niet in het belang van [dochter b] nu dit gevaar oplevert voor haar geestelijke en lichamelijke ontwikkeling. Zolang er geen verbod op contact is, heerst er bij [dochter b] onrust en onduidelijkheid. Noodzakelijk is dat er duidelijkheid en rust voor [dochter b] komt. Tot slot stelt de vrouw dat de man kennelijk ongeschikt is voor het hebben van contact vanwege zijn alcoholprobleem en gewelddadige houding jegens de vrouw en [dochter b] .
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw aan het voorgaande nog toegevoegd dat het goed gaat met [dochter b] , ook op school. De vrouw staat niet (meer) open voor enige vorm van hulpverlening aan haar en de man samen.
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep gesteld het niet in het belang van [dochter b] te achten om een zorgregeling tussen haar en de man vast te stellen. Gezien de leeftijd van [dochter b] en haar absolute afwijzing van ieder contact, alsmede gelet op het ontbreken van de emotionele toestemming van de zijde van de vrouw, dient het verzoek van de man tot het bepalen van een zorgregeling te worden afgewezen, aldus de raad. Dat neemt niet weg dat de raad grote zorgen heeft over het negatieve beeld dat [dochter b] van haar vader heeft en over de consequenties die dit beeld kan hebben voor toekomstige relaties van [dochter b] . De vrouw heeft de verantwoordelijkheid om bij [dochter b] meer ruimte te creëren voor een genuanceerder beeld van de man. De raad heeft de mogelijkheid van een ondertoezichtstelling overwogen, maar zelfs indien een kinderbeschermingsmaatregel wordt opgelegd, kan [dochter b] als zestienjarige nauwelijks nog worden gedwongen contact te hebben met de man. Ook Kinderen uit de knel zal dan niet werken.
Met betrekking tot het verzoek van de vrouw tot ontzegging van de omgang, heeft de raad geadviseerd dit verzoek af te wijzen. De raad heeft geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.5
Met de rechtbank constateert het hof dat [dochter b] , die inmiddels zestien jaar oud is, sinds medio 2016 geen contact meer heeft met de man en dat zij al geruime tijd grote weerstand heeft tegen dergelijk contact. Ook in het gesprek met de voorzitter heeft [dochter b] duidelijk en onderbouwd verklaard dat en waarom zij geen enkel contact met de man wil, ook niet door middel van briefkaarten. Het hof onderkent het belang van de man bij omgang met [dochter b] en deelt de zorgen van de raad over de invloed van het negatieve vaderbeeld van [dochter b] op haar ontwikkeling. Niettemin staat vast dat sprake is van ernstige bezwaren van [dochter b] tegen omgang als bedoeld in artikel 1:377a, derde lid, aanhef en onder c. BW. [dochter b] draagt reeds geruime tijd consequent die ernstige bezwaren uit. Gelet hierop en gelet op haar leeftijd is niet aannemelijk dat zij al dan niet door middel van hulpverlening – in welke (gedwongen) vorm dan ook – kan worden bewogen om contact te hebben met de man. Het opleggen van een omgangsregeling zal naar het oordeel van het hof enkel tot meer onrust en frustratie leiden, terwijl [dochter b] , zoals blijkens de stukken van het dossier ook door Family Supporters is vastgesteld, op dit moment gebaat is bij rust, mede gelet op het feit dat zij thans in haar eindexamenjaar van de havo zit. Dat de weerstand van [dochter b] tegen omgang met de man mogelijk mede is ontstaan door de houding van de vrouw jegens de man en doordat de vrouw aan [dochter b] onvoldoende emotionele ruimte heeft geboden voor een positief contact met de man, laat de thans ontstane situatie onverlet. Sprake is van een zestienjarig meisje wier uitdrukkelijke wens om geen contact te hebben met de man, dient te worden gerespecteerd. Het beroep van de man op artikel 8 EVRM stuit op het hiervoor overwogene af.
In incidenteel hoger beroep
5.6
De vrouw verzoekt, in incidenteel hoger beroep de man het recht op omgang met [dochter b] te ontzeggen. De man verweert zich daartegen, omdat volgens hem de wettelijke ontzeggingsgronden zich niet voordoen, zoals hij ook in principaal appel betoogt. Het hof overweegt als volgt. Voor ontzegging van het recht op omgang gelden dezelfde in artikel 1:377a lid 3 BW omschreven criteria als voor de afwijzing van een verzoek om omgang. Nu uit het voorgaande volgt dat de grond van artikel 1:377a, aanhef en onder c. BW zich voordoet, is daarmee een grond aanwezig om het recht van de man op omgang te ontzeggen. Het hof zal daartoe overgaan, nu het hof het een zwaarwegend belang van [dochter b] vindt dat zij in alle rust haar eindexamen zal kunnen voltooien. Dat gevolg wordt niet bereikt indien het hof enkel zou overgaan tot bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank, voor zover daarbij het inleidend verzoek om omgang is afgewezen. Volgens de beschikking van de Hoge Raad van 27 februari 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BG5045) is elke afwijzing van een verzoek om omgang tijdelijk van aard, in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van een jaar opnieuw tot de rechter kan wenden om een omgangsregeling te doen vaststellen. De bestreden beschikking dateert van 2 november 2016. Indien het hof thans zou volstaan met bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank op het punt van de afwijzing van de omgang, zou dat tot gevolg hebben dat dat jaar al is verstreken. Dat verdraagt zich slecht met het uitgangspunt dat het hof, in een omgangszaak als de onderhavige, voor zover mogelijk behoort te oordelen naar de meest actuele stand van zaken. Om die reden zal het hof thans een ontzegging uitspreken.
5.7.
De vrouw heeft geen termijn verbonden aan haar verzoek tot ontzegging. Het hof overweegt dat ook voor de duur van een ontzegging geldt wat de Hoge Raad in eerdergenoemde beschikking heeft overwogen. Dat neemt niet weg dat het hof aanleiding ziet de ontzegging nader in duur te beperken. Gelet op enerzijds het zwaarwegende belang van [dochter b] bij het ongestoord kunnen halen van haar eindexamen, maar anderzijds het feit dat de man feitelijk al sinds de zomer van 2015 geen contact meer met haar heeft, zal het hof bepalen dat de ontzegging duurt tot 31 augustus 2018. Het hof gaat ervan uit dat [dochter b] per die datum zal zijn geslaagd voor haar eindexamen.
Het voorgaande laat onverlet dat indien [dochter b] in die periode toch contact met haar vader zou willen hebben, het haar vrij staat dat contact te leggen. Dat aan de man het recht op omgang wordt ontzegd, staat niet in de weg aan eventuele omgang op geleide van [dochter b] .
In principaal en incidenteel appel
5.8.
De slotsom is dat de bestreden beslissing zal worden vernietigd voor zover het verzoek van de vrouw tot ontzegging van het recht op omgang is afgewezen en dat aan de man het recht op omgang zal worden ontzegd over de periode tot 31 augustus 2018.
Het door de vrouw gedane bewijsaanbod zal als onvoldoende specifiek worden gepasseerd.

6.Beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het verzoek van de vrouw tot ontzegging van de omgang is afgewezen;
ontzegt de man het recht op omgang met [dochter b] tot en met 31 augustus 2018;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. T.A.M. Tijhuis en mr. W.K. van Duren, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 19 december 2017 in het openbaar uitgesproken.