In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep van een belastingkwestie. De belanghebbende, [X B.V.], had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die op 16 januari 2015 was opgelegd. De naheffingsaanslag bedroeg € 56,75, inclusief kosten. De rechtbank had het bezwaar ongegrond verklaard, maar in een latere uitspraak op 16 mei 2017 werd het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard. De rechtbank vernietigde de eerdere uitspraak en droeg de heffingsambtenaar op om het betaalde griffierecht van € 45 te vergoeden, wat de belanghebbende betwistte. De belanghebbende stelde hoger beroep in, omdat hij vond dat de rechtbank ten onrechte slechts € 45 aan griffierecht had vastgesteld in plaats van het werkelijke bedrag van € 334.
Het Gerechtshof oordeelde dat de rechtbank inderdaad een fout had gemaakt in de vaststelling van het griffierecht. Het Hof stelde vast dat er geen bewijs was dat het griffierecht was verminderd en dat de rechtbank het volledige bedrag van € 334 had moeten vergoeden. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op het griffierecht en gelastte de heffingsambtenaar het bedrag van € 334 te vergoeden. Daarnaast werd het griffierecht van € 503 dat voor het hoger beroep was betaald, terugbetaald aan de belanghebbende. De heffingsambtenaar werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 371,25, maar het Hof oordeelde dat er geen aanleiding was voor een integrale proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad.