ECLI:NL:GHAMS:2017:5038

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2017
Publicatiedatum
7 december 2017
Zaaknummer
23-000647-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzetheling van gestolen goederen

Dit arrest betreft een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, waarin de verdachte werd veroordeeld voor opzetheling. De zaak is behandeld op 30 november 2017, na een eerdere zitting op 16 november 2017. De verdachte had op 14 januari 2017 in Amsterdam bankpassen en andere goederen verworven, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze van misdrijf afkomstig waren. De verdachte heeft tijdens het politieverhoor verklaard dat hij de bankpassen bij AMOC wilde inleveren, maar het hof achtte deze verklaring ongeloofwaardig. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte alsnog schuldig bevonden aan opzetheling. De straf is vastgesteld op een gevangenisstraf van twee weken, waarvan één week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De benadeelde partij, die schadevergoeding had gevorderd, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat onvoldoende bewijs was dat de schade door het handelen van de verdachte was veroorzaakt. Het hof heeft de op te leggen straf gegrond op artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000647-17
datum uitspraak: 30 november 2017
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-009504-17 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
tijdens het politieverhoor opgegeven postadres: Stadhouderskade 159, 1074 BC Amsterdam.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
16 november 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 14 januari 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een of meer goederen, te weten meerdere, althans een (bank)pas(sen) en/of meerdere, althans een OV-kaart(en) en/of een portemonnee en/of een handtasje heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van deze goederen wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Bespreking bewijsverweer

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte, blijkens zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg, de bankpasjes bij AMOC wilde inleveren en hij niet het oogmerk had zich deze toe te eigenen. De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van hetgeen hem is ten laste gelegd.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt hieromtrent als volgt.
Op 14 januari 2017 heeft een onbekend persoon een tas met inhoud, toebehorende aan [slachtoffer] gestolen. Blijkens de verklaring van de verdachte bij de politie hebben hij en zijn medeverdachte op diezelfde dag gezien dat een voor hen onbekend persoon op een bankje zat, wegliep en onder meer bankpasjes achterliet. Die pasjes zaten in een portemonnee die op het bankje lag. De verdachte heeft twee bankpasjes in zijn jaszak gestopt; de rest heeft hij in een prullenbak gegooid. Kort erna zijn bij de verdachte twee bankpasjes van de ING en de ABN-AMRO op naam van [slachtoffer], zijnde de aangeefster aangetroffen en in de betreffende prullenbak zijn een handtas met onder meer pasjes, kaarten en een portemonnee, toebehorende aan aangeefster, aangetroffen.
Door onder de omstandigheden als hiervoor geschetst twee bankpasjes in een portemonnee aan te treffen, die op naam van een ander stonden, moet de verdachte zich ervan bewust zijn geweest dat de aanmerkelijke kans bestond dat deze goederen van misdrijf afkomstig waren. Door vervolgens twee bankpasjes mee te nemen, heeft hij deze aanmerkelijke kans bewust aanvaard en heeft hij zich deze pasjes ook toegeëigend. Dat laatste zou anders zijn indien de verdachte, zoals hij zelf heeft verklaard, de bankpasjes heeft meegenomen om deze aan de rechtmatige eigenaar te doen toekomen. Het hof acht dit onderdeel van de verklaring van de verdachte echter ongeloofwaardig en schuift deze daarom terzijde. Het ligt immers niet in de rede dat de verdachte zich tot twee pasjes beperkte en de overige goederen in de prullenbak gooide, indien hij daadwerkelijk de bedoeling had de goederen bij de rechthebbende terecht te laten komen. Voorts is met de verklaring van de verdachte moeilijk te verenigen dat hij niet direct de vondst van de pasjes meldde toen de verbalisanten hem aanspraken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 14 januari 2017 te Amsterdam bankpassen voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van deze goederen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzetheling.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, waarvan 1 week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzetheling van goederen die kort daarvoor waren gestolen bij een restaurant. Heling bevordert de vermogenscriminaliteit en leidt indirect tot schade en overlast voor de gedupeerden.
Nu de verdachte niet eerder wegens een soortgelijk feit strafrechtelijk is veroordeeld, dit terwijl hij kennelijk een zwervend bestaan leidt, acht het hof, alles afwegende en ondanks het feit dat het tot een zwaardere kwalificatie komt dan de politierechter, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Met deze straf wordt enerzijds de ernst van het feit tot uitdrukking gebracht terwijl deze er anderzijds toe strekt de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst een (vergelijkbaar) strafbaar feit te begaan.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 967,73. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Onvoldoende is gebleken dat de gestelde schade rechtstreeks door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen straf is gegrond op artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Dit wettelijke voorschrift wordt toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de verdachte en de benadeelde partij ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van
L. Bähr, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
30 november 2017.