ECLI:NL:GHAMS:2017:5025

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2017
Publicatiedatum
5 december 2017
Zaaknummer
200.226.914/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek in een civiele procedure

In deze zaak heeft verzoeker op 24 oktober 2017 een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. D. Wachter, raadsheer in het gerechtshof Den Haag, in het kader van een civiele procedure. Het wrakingsverzoek werd ingediend na een comparitie op 23 oktober 2017, waar de raadsheer-commissaris, mr. Wachter, de partijen had uitgenodigd om inlichtingen te verstrekken en te proberen tot een minnelijke regeling te komen. Verzoeker stelde dat de raadsheer-commissaris tijdens deze zitting een onpartijdige houding had geschaad door de argumenten van de deurwaarder minder gewicht toe te kennen dan die van de advocaat van de ex-echtgenote. De wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam heeft het verzoek op 4 december 2017 beoordeeld. De wrakingskamer oordeelde dat de opmerkingen van mr. Wachter niet voldoende grond boden voor de vrees van verzoeker dat de raadsheer partijdig zou zijn. De wrakingskamer benadrukte dat een rechter vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. Aangezien er geen objectieve factoren waren die de vrees voor partijdigheid rechtvaardigden, werd het wrakingsverzoek afgewezen. De beslissing werd genomen door de wrakingskamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

zaaknummer : 200.226.914/01
beslissing van de wrakingskamer van 4 december 2017
inzake het op 24 oktober 2017 gedane verzoek namens
[verzoeker]
,
advocaat: mr. R.F. Nelisse, advocaat te Schiedam,
verzoeker.

1.Het geding

Verzoeker heeft op 24 oktober 2017 in de zaak met nummer 200.219.788/01 een wrakingsverzoek ingediend bij het gerechtshof Den Haag.
Het verzoek strekt tot wraking van mr. D. Wachter, raadsheer in het gerechtshof Den Haag.
Bij beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag van 3 november 2017 is het wrakingsverzoek ter verdere behandeling verwezen naar de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam.
Mr. Wachter heeft op 15 november 2017 een schriftelijke reactie gegeven op het wrakingsverzoek.
De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek is bepaald op 20 november 2017. Daarbij zijn verschenen [verzoeker] , mr. Nelisse en mr. Wachter.

2.De feiten en het procesverloop

Op 19 mei 2017 heeft de rechtbank te Rotterdam in de zaak van [verzoeker] tegen [ex-vrouw] in kort geding vonnis gewezen. Tegen dit vonnis is appel ingesteld.
Vervolgens is de zaak aangebracht op de rolzitting van 1 augustus 2017. Blijkens het arrest van 15 augustus 2017 heeft het hof – voor zover hier relevant – beslist dat partijen, vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling op 23 oktober 2017 dienden te verschijnen voor de daartoe benoemde raadsheer-commissaris mr. D. Wachter.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen, zoals gehouden op 23 oktober 2017, houdt het volgende in.

Rolinstructie betreffende het verdere verloop van het geding. Voor het nemen van de memorie van grieven wordt verwezen naar de rolzitting van 5 december 2017.
(…)
De raadsheer-commissaris bespreekt de zaak met partijen. Een schikking blijkt thans niet mogelijk.
Partijen gaan akkoord met een verkort proces-verbaal van de zitting.
Hierna is de comparitie van partijen gesloten.”
Op 24 oktober 2017 is het schriftelijke wrakingsverzoek ter griffie ontvangen.

3.Het wrakingsverzoek

3.1
Het wrakingsverzoek houdt – zakelijk weergegeven – het volgende in:
De raadsheer-commissaris heeft ter comparitie geponeerd dat hetgeen de beslag leggende deurwaarder heeft gesteld tijdens de gebeurtenissen die tot het litigieuze beslag hebben geleid van minder gewicht is dan de stellingen van de advocaat die eerst in het kort geding ter zake van het executiegeschil is gaan optreden.
Hierdoor zou de rechterlijke onpartijdigheid schade kunnen lijden.
3.2
De raadsheer heeft in zijn schriftelijke reactie – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
De zitting op 23 oktober jl. betrof een comparitie na aanbrengen. Ter zitting heb ik getracht door middel van het stellen van vragen aan partijen en hun raadslieden een nader beeld van de zaak te krijgen teneinde na te gaan of het beproeven of een minnelijke regeling tot de mogelijkheden behoorde.
Zoals blijkt uit het dossier heeft mr. Nelisse op meerdere momenten de op dat moment voor de ex-echtgenote optredende deurwaarder van het innemen van juridisch bezien onjuiste argumenten beticht.
Ter zitting is door mij wellicht de indruk gewekt dat ik mr. Nelisse deels daarin kon volgen. Daarnaast is door mij gememoreerd dat de zaak na het uitbrengen van de kort geding dagvaarding aan de zijde van de ex-echtgenote is overgenomen door een advocaat en dat het voorstelbaar is dat deze andere, processueel bezien wellicht betere, argumenten in stelling brengt dan de eerdere gemachtigde van de ex-echtgenote. Deze opmerking is wellicht niet zonder meer juist te noemen maar staat uiteraard geheel los van het juridische toetsingskader in deze zaak en kan mijns inziens ook niet bijdragen aan het ontstaan van een subjectief of objectief te gronden vrees voor partijdigheid.

4.De beoordeling van het wrakingsverzoek

Artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) houdt in dat op verzoek van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Naar vaste rechtspraak staat bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is.
Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
Verzoeker en mr. Wachter verschillen van mening over de bewoordingen waarin mr. Wachter zich ter zitting van 23 oktober 2017 heeft uitgelaten, in het bijzonder waar het betreft de weging van argumenten van de advocaat van de ex-echtgenote ten opzichte van hetgeen de beslag leggende deurwaarder casu quo de eerdere gemachtigde van de ex-echtgenote heeft gesteld. De wrakingskamer heeft geconstateerd dat partijen (de wrakingskamer begrijpt: verzoeker, ter zitting bijgestaan door mr. Nelisse, en zijn ex-echtgenote) ter zitting akkoord zijn gegaan met het doen opmaken van een verkort proces-verbaal van die zitting. Een woordelijk verslag van wat is voorgevallen ontbreekt.
Gelet daarop kan de juistheid van hetgeen mr. Nelisse aan het wrakingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, niet meer worden vastgesteld. Nu voorts hetgeen mr. Wachter heeft verklaard omtrent de argumenten die voornoemde advocaat in stelling brengt naar het oordeel van de wrakingskamer op zich zelf geen grond biedt om een vooringenomenheid aanwezig te achten, dient het wrakingsverzoek reeds daarom te worden afgewezen.
De opmerkingen zoals mr. Nelisse zich die herinnert, leveren ook overigens geen omstandigheid op waardoor zijn onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Zeker niet nu een en ander plaatsvond in het kader van een zogenoemde comparitie na aanbrengen, die juist het aftasten van de schikkingsmogelijkheden tussen partijen tot doel had en ter gelegenheid waarvan een raadsheer-commissaris enige vrijheid toekomt in het benoemen van sterkere en zwakkere standpunten van partijen.

5.De beslissing

De wrakingskamer:
wijst af het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, A.R. Sturhoofd en M.M. van der Nat, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 december 2017.