ECLI:NL:GHAMS:2017:4995
Gerechtshof Amsterdam
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Vernietiging bevel gevangenhouding en beoordeling voorlopige hechtenis in drugszaken
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlemmermeer, die op 8 november 2017 een bevel tot gevangenhouding had gegeven aan de verdachte. De verdachte, die in voorlopige hechtenis was genomen, was beschuldigd van de invoer en het bezit van cocaïne. Het hof heeft vastgesteld dat de officier van justitie de bewaring had gevorderd voor het primaire feit van invoer van cocaïne, maar dat de rechter-commissaris alleen het subsidiaire feit van het aanwezig hebben van cocaïne had toegewezen. Dit gedeeltelijk niet toewijzen van de vordering werd door het hof opgevat als een niet toegewezen vordering in de zin van artikel 446 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof oordeelde dat de officier van justitie de mogelijkheid had om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de rechter-commissaris, maar deze mogelijkheid niet had benut. Hierdoor kon het bevel tot gevangenhouding ten aanzien van het primaire feit niet in stand blijven.
Het hof heeft echter ernstige bezwaren aangenomen voor het subsidiaire feit en oordeelde dat de onderzoeksgrond nog van toepassing was. De twaalfjaarsgrond was niet meer aan de orde, maar het hof voegde gevaar voor herhaling toe als grond voor de voorlopige hechtenis. Gezien de hoeveelheid aangetroffen verdovende middelen en de betrokkenheid van meerdere personen, waaronder de verdachte, was er aanleiding om te veronderstellen dat de verdachte een rol had gespeeld in de professionele handel in drugs. Het hof concludeerde dat er een gerechtvaardigde vrees bestond dat de verdachte bij vrijlating opnieuw in de fout zou gaan, wat een gevaar voor de gezondheid of veiligheid van anderen met zich meebracht.
Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de gevangenhouding van de verdachte bevolen ten aanzien van het subsidiaire feit, voor de duur van 90 dagen. Deze beslissing werd genomen door de meervoudige strafkamer van het hof, onder leiding van voorzitter mr. J.L. Bruinsma, en de raadsheren mrs. M. Senden en J. Piena, in aanwezigheid van griffier mr. S.A.M. Borg.