ECLI:NL:GHAMS:2017:4980

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2017
Publicatiedatum
1 december 2017
Zaaknummer
200.207.166/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieverplichtingen en draagkracht in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de alimentatieverplichtingen van de man na zijn echtscheiding van de vrouw. De man, die in hoger beroep was gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, verzocht om wijziging van de partner- en kinderbijdrage die hij aan de vrouw diende te betalen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een partnerbijdrage van € 243,- per maand en een kinderbijdrage van € 46,- per kind per maand moest betalen, met ingang van 1 januari 2015.

De man stelde dat zijn financiële situatie was veranderd en dat hij niet in staat was om de eerder vastgestelde alimentatie te betalen. Hij voerde aan dat hij door een auto-ongeluk 80-100% arbeidsongeschikt was en dat zijn inkomen uit een WAO-uitkering € 1.337,- netto per maand bedroeg. De vrouw betwistte dit en stelde dat de man in staat was om een hoger inkomen te genereren. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende had onderbouwd dat hij niet in staat was om de alimentatie te betalen en dat zijn draagkracht moest worden vastgesteld op basis van zijn netto inkomen.

Het hof heeft de partnerbijdrage verlaagd naar € 118,- per maand en de kinderbijdrage naar € 37,- per kind per maand, met terugwerkende kracht. Tevens werd bepaald dat de vrouw geen terugbetalingsverplichting had voor de te veel ontvangen alimentatie. De beslissing van het hof was uitvoerbaar bij voorraad, en de eerdere beschikking werd voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.207.166/01
zaaknummer rechtbank: C/13/588665 FA RK 15-4222 (AW FL)
beschikking van de meervoudige kamer van 28 november 2017 inzake
[de man],
wonende te [land] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.W.M. Splinter te Huizen,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.E. Vande Voort te Badhoevedorp.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 11 januari 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 oktober 2016.
2.2
De vrouw heeft op 24 februari 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 14 april 2017 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 september 2017 met bijlagen, ingekomen op 19 september 2017;
- een brief van de zijde van de man van 18 september 2017 met bijlagen, ingekomen op 21 september 2017.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 28 september 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd geweest. Hun huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 oktober 2013 in de registers van de burgerlijke stand. Zij zijn de ouders van [kind a] , geboren [in] 2000 en [kind b] , geboren [in] 2004 (hierna: de kinderen).
3.2
Partijen zijn in een convenant overeengekomen dat de man met ingang van 4 juli 2013 een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) zal betalen van € 1.400,- per maand en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 600,- per maand. Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het convenant deel uitmaakt van die beschikking.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 16 oktober 2013 in zoverre, de partnerbijdrage bepaald op € 243,- per maand en de kinderbijdrage op € 46,- per kind per maand, beide met ingang van 1 januari 2015.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking wat betreft de vastgestelde partner- en kinderbijdrage, de kinderbijdrage met ingang van deze beschikking te bepalen op € 16,66 per kind per maand en de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2014 op nihil te stellen, althans te bepalen op hetgeen reeds is betaald.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door hem verzochte af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt zij de bestreden beschikking te vernietigen en, naar het hof begrijpt, het verzoek van de man tot wijziging van de kinder- en partnerbijdrage af te wijzen.
4.4
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door haar verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Anders dan de vrouw stelt, heeft de man zijn beroepschrift op 11 januari 2017 (per fax) ingediend en is hij daarmee tijdig in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
5.2
In hoger beroep zijn de ingangsdatum, de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw aan de orde gesteld. Het hof overweegt daarover als volgt.
ingangsdatum
5.3
In navolging van de rechtbank stelt het hof, gelet op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, de ingangsdatum op 1 januari 2015. Het betoog van de man dat hij de vrouw al begin 2014 in kennis heeft gesteld dat hij de overeengekomen onderhoudsbijdragen niet kon betalen, acht het hof onvoldoende onderbouwd.
uitgangspunten draagkracht man
5.4
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man in het verleden een zwaar auto ongeluk heeft gehad, waardoor zijn zenuwstelsel is aangetast. Hij is ten gevolge daarvan 80-100% arbeidsongeschikt. De vrouw heeft betoogd dat de man niettemin in staat kan worden geacht een inkomen te verwerven van € 800,- netto per maand in aanvulling op zijn WAO-uitkering. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de man in het verleden in haar bedrijf heeft gewerkt en dat hij na het uiteengaan van partijen een eigen onderneming heeft opgericht.
Het hof volgt de vrouw niet in haar betoog. De man heeft ter zitting verklaard dat het met vlagen goed met hem gaat, maar dat zijn zenuwstelsel met enige regelmaat in de war raakt, waardoor hij fysiek tot niets in staat is. Hoewel de man niet heeft weersproken dat zijn fysieke gesteldheid hem in het verleden niet heeft belet op incidentele basis werkzaamheden te verrichten in de onderneming van de vrouw, is met de toelichting van de man ter zitting aannemelijk geworden dat die gesteldheid in de weg staat aan het vervullen van werkzaamheden in een vaste dienstbetrekking dan wel het voeren van een eigen bedrijf, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de man zijn bedrijf op 2 februari 2015 heeft uitgeschreven uit het register van de Kamer van Koophandel.
Het voorgaande brengt mee dat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaat van diens WAO-uitkering. De advocaat van de man heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat de man thans € 1.337,- netto per maand uit zijn WAO uitkering ontvangt, doordat de beslagvrije voet op dat bedrag is vastgesteld. De vrouw heeft die verklaring op zichzelf niet weersproken. De vrouw heeft gesteld dat de man minder belasting hoeft te betalen nu hij in [land] woont. De man heeft dit als zodanig niet betwist. Bovendien kan uit de door de man overgelegde jaaropgaven worden afgeleid dat in 2015 en in meerdere mate in 2016 aanzienlijk minder loonbelasting is afgedragen dan in de jaren daarvoor. Voorts heeft de man een salarisspecificatie van januari 2017 overgelegd, waaruit een bruto WAO uitkering van € 1.499,88, een bedrag aan loonheffing van € 87,43 en een netto uitkering van € 1.397,51 blijkt. Tegen deze achtergrond had het op de weg van de man gelegen een nadere toelichting te geven ten aanzien van de af te dragen loonbelasting en de vervolgens door hem te ontvangen netto uitkering. Nu deze nadere toelichting ontbreekt en bovendien de man ter zitting zelf is uitgegaan van een netto uitkering van € 1.337,- per maand, zal het hof daarvan uitgaan.
kinderbijdrage
5.5
Bij de bepaling van de draagkracht van de man neemt het hof diens netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. De draagkracht wordt volgens de geldende Alimentatienormen vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.525,- netto per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de man van € 1.337,- netto per maand tot een beschikbare draagkracht van in totaal € 92,- per maand. De stelling van de vrouw dat de levensstandaard in [land] lager is, waardoor de man minder kosten heeft acht het hof in dat kader onvoldoende onderbouwd.
De man heeft betoogd dat zijn partner niet kan werken en dat zijn beschikbare draagkracht met ingang van [datum] 2016, de datum waarop [kind c] , het kind van de man en zijn nieuwe partner, is geboren, over 3 kinderen dient te worden verdeeld. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen zijn betoog ten aanzien van zijn partner, tegenover de betwisting door de vrouw, met onderliggende stukken te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Gelet daarop gaat het hof ervan uit dat de nieuwe partner van de man tenminste voor de helft bijdraagt aan de behoefte van [kind c] . Dit brengt mee dat het hof de beschikbare draagkracht van de man met ingang van [datum] 2016 verdeelt over 2 ½ kind, hetgeen leidt tot een voor de kinderen van partijen beschikbare draagkracht van € 37,- per kind per maand. In de periode met ingang van 1 januari 2015 tot [datum] 2016 wordt de beschikbare draagkracht verdeeld over 2 kinderen, hetgeen leidt tot een beschikbare draagkracht van € 46,- per kind per maand.
Voor zover de man heeft aangevoerd dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met de aflossing op gemeenschappelijke schulden, volgt het hof hem hierin niet. De vrouw heeft herhaaldelijk betoogd dat zij alle schulden aflost en gelet op dat betoog kon een nadere onderbouwing van de man worden gevergd, hetgeen hij heeft nagelaten. Het zakgeld dat de man de kinderen via zijn neef op vrijwillige basis geeft, maakt het voorgaande niet anders.
Dit leidt ertoe dat de kinderbijdrage met ingang van [datum] 2016 wordt bepaald op € 37,- per kind per maand met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, en dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd voor wat betreft de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2015 tot [datum] 2016.
partnerbijdrage
5.6
Bij de bepaling van de draagkracht van de man ten behoeve van een partnerbijdrage gaat het hof, onder verwijzing naar 5.4 evenzeer uit van een inkomen van € 1.337,- netto per maand. Verder houdt het hof rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtruimte van 60%. De man heeft zijn stelling dat zijn partner voorlopig niet kan werken vanwege de geboorte van [kind c] tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende nader onderbouwd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zij in haar levensonderhoud kan voorzien en bijdraagt aan de kosten van [kind c] . In navolging van het betoog van de vrouw brengt dit mee dat de helft van de door de man opgevoerde huur in aanmerking wordt genomen, te weten een bedrag van € 325,- per maand. Op de draagkrachtruimte wordt de hiervoor berekende beschikbare draagkracht voor de kinderen van € 92,- per maand in mindering gebracht.
Na brutering leidt dit tot een draagkrachtruimte van € 118,- per maand. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat niet gesteld of gebleken is dat de partnerbijdrage voor de man geen fiscale aftrekpost vormt.
Uit de stukken blijkt dat de vrouw een uitkering ingevolge de Participatiewet ontvangt. In het licht daarvan heeft de man zijn stelling dat de vrouw verdiencapaciteit heeft en in staat is in haar levensonderhoud te voorzien, onvoldoende onderbouwd, zodat het hof die stelling passeert.
Op grond van het voorgaande wordt de door de man te betalen partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2015 bepaald op € 118,- per maand met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre.
5.7
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalings-verplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Nu gebleken is dat de vrouw een uitkering ingevolge de Participatiewet ontvangt, kan van haar niet worden gevergd dat zij hetgeen zij met ingang van 1 januari 2015 teveel heeft ontvangen terugbetaalt.
5.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking wat betreft de daarin vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en wat betreft de daarin vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in de periode met ingang van [datum] 2016 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 16 oktober 2013 in zoverre, dat de man met ingang van [datum] 2016 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen van € 37,- per kind per maand;
bepaalt, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 16 oktober 2013 in zoverre, dat de man met ingang van 1 januari 2015 een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal betalen € 118,- per maand;
bepaalt dat op de vrouw geen terugbetalingsverplichting rust voor zover zij met ingang van 1 januari 2015 meer heeft ontvangen dan volgt uit hetgeen hiervoor is bepaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. Jonkers, M.J. Leijdekker, S.F.M. Wortmann, bijgestaan door mr. B.J. Voerman als griffier, en is op 28 november 2017 in het openbaar uitgesproken.