ECLI:NL:GHAMS:2017:4877

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2017
Publicatiedatum
24 november 2017
Zaaknummer
R 001231-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na inverzekeringstelling en de beoordeling van billijkheid in het strafrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De appellante had een verzoek ingediend op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) om schadevergoeding van € 210,00 van de Staat, als gevolg van haar inverzekeringstelling. De inverzekeringstelling vond plaats op 13 november 2013, naar aanleiding van een verdenking van overtreding van de Opiumwet. De rechtbank had het verzoek afgewezen, met de overweging dat een veroordeling niet ondenkbeeldig was geweest indien tot vervolging was overgegaan. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het hoger beroep tijdig was ingesteld en dat de strafzaak was geseponeerd.

Het hof oordeelde dat de motivering van de rechtbank in strijd was met de onschuldpresumptie, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst. Het hof benadrukte dat de toekenning van schadevergoeding afhankelijk is van de billijkheid, zoals vastgelegd in artikel 90 Sv. De Hoge Raad heeft in eerdere jurisprudentie aangegeven dat de houding van de verdachte tijdens de voorlopige hechtenis van belang is voor de beoordeling van de schadevergoeding. Het hof concludeerde dat de appellante zelf de inverzekeringstelling had afgeroepen door haar aanwezigheid in de woning waar de hennepplantage was aangetroffen en dat er geen redenen van billijkheid waren om de gevraagde schadevergoeding toe te kennen.

Uiteindelijk verklaarde het hof het hoger beroep ongegrond en beval de onverwijlde betekening van de beschikking aan de appellante. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof, met drie rechters en een griffier aanwezig.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: R 001231-17 (89 Sv HB)
Parketnummer in eerste aanleg: 15-700514-14
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Noord-Holland van 24 juli 2017 op het verzoekschrift op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[appellante],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
domicilie kiezende ten kantore van haar advocaat,
mr. J.M. Keizer, [adres].

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de Staat, tot een bedrag van € 210,00, ter zake van schade die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering in de strafzaak met voormeld parketnummer.

2.Procesverloop

Het hoger beroep is op 27 juli 2017 ingesteld namens verzoekster (hierna appellante).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 10 november 2017 de advocaat-generaal en de advocaat van appellante ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellante is niet verschenen.

3.Beoordeling van het hoger beroep

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Het inleidende verzoek is tijdig ingediend.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geseponeerd en derhalve geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en daartoe -kort gezegd- overwogen dat indien tot vervolging was overgegaan een veroordeling allerminst denkbeeldig zou zijn.
Met de advocaat is het hof van oordeel dat de motivering van de beschikking in eerste aanleg strijdt met de onschuldpresumptie. Dat leidt evenwel niet tot een andere uitkomst in hoger beroep.
Ingevolge het bepaalde in artikel 90, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
In zijn arrest HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 heeft de Hoge Raad erop gewezen dat bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een tegemoetkoming en bij het bepalen van de hoogte daarvan een belangrijke rol kan spelen in hoeverre de verdachte de voorlopige hechtenis ‘aan zijne eigen houding te wijten heeft’. Daarmee citeerde de Hoge Raad uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 90 Sv. Voorts is in dit arrest van de Hoge Raad onder meer de volgende passage weergegeven uit de Memorie van Toelichting bij de wet van 26 juni 1975, Stb. 1975, 341
‘De beoordeling van de vraag of er grond is voor een vergoeding vindt hier immers niet haar antwoord in de onrechtmatigheid van de overheidsmaatregel, maar in het billijkheidsoordeel, nl. de vraag of het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de indertijd bestaande verdenking niet voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen. (...).’
(Kamerstukken II, 1972, 12 132, nr. 3, p. 3)
Het hof overweegt voorts dat de onschuldpresumptie niet verbiedt, bij de inhoudelijke beoordeling van de vraag of er gronden van billijkheid aanwezig zijn om de gevraagde schadevergoeding geheel dan wel gedeeltelijk toe te wijzen, rekening te houden met de destijds bestaande verdenkingen en met de opstelling van de verzoeker voor en gedurende de preventieve hechtenis. De onschuldpresumptie stelt wel de grenzen waarbinnen deze beoordeling kan plaatsvinden. Voorbeelden daarvan worden gegeven in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak [naam 1] en [naam 2] tegen het Verenigd Koninkrijk (15 december 2011, NJ 2013/35), zij het dat dit daar “in the context of defendants’ costs orders” gebeurt. Het hof gaat er echter van uit dat één en ander ook richtinggevend is voor een vergoeding als hier verzocht.
Samengevat komen de overwegingen en oordelen van het EHRM hierop neer dat deze vergoedingen niet kunnen worden geweigerd op gronden die ‘were based on any continuing suspicion that the applicant was guilty’ of in het geval dat ‘the applicant had been penalised for exercising his right to silence’. Wél kan weigering bijvoorbeeld toegelaten zijn in het geval dat ‘it was inevitable that a defendant who declined to produce any evidence until trial would incur costs until trial, and that those costs would then have to be borne by the defendant’ of als ‘the applicant had brought suspicion on himself and misled the prosecution into thinking the case against him was stronger than it was’ of in de situatie dat als ‘the applicant (had) explained her position before trial, the prosecution would in all likelihood have been dropped and there would have been no question of a defendant’s cost order’.
Het hof dient derhalve de vraag te beantwoorden of het, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, billijk is dat de nadelige gevolgen van de in verzekering stelling en de voorlopige hechtenis – uitgaande van de indertijd gerechtvaardigde verdenking – niet voor rekening van verzoekster worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen.
Het onderliggende strafdossier houdt onder meer het volgende in. Appellante is op 13 november 2013 aangehouden en in verzekering gesteld op grond van een verdenking van overtreding van artikel 3, aanhef en onder B van de Opiumwet. Die verdenking was ontstaan doordat in een woning binnengetreden verbalisanten zagen dat appellante in een bad kweekbakken schoonmaakte en dat in dat bad hennepresten dreven. Voorts werd door verbalisanten een sterke hennepgeur waargenomen, kennelijk van de in de aanpalende ruimten aanwezige hennepstekken en te drogen liggende hennepplanten. (dossierpagina 30 e.v.). Bij het eerste verhoor op 13 november 2013 omstreeks 15.00 uur verklaarde appellante hieromtrent dat er in de woning waar zij verbleef weliswaar een douche is maar dat zij zich niet vrij voelt daar te douchen en dat zij daarom van de douche in het huis naast het hare gebruik wilde maken en om die reden bezig was de bakken uit het bad te halen (dossierpagina 142). Een dag later heeft appellante verklaard dat zij, om te gaan douchen, de plug in het bad had gedaan en de kraan had aangezet (dossierpagina 146).
Het hof is van oordeel dat de aanwezigheid van de verdachte in de woning waar een hennepplantage werd aangetroffen, de omstandigheden waaronder zij daar werd waargenomen en de verklaring van appellante daarover van dien aard waren dat de verdenking tegen haar terecht is opgevat en dat zij terecht in verzekering is gesteld. Onder meer door (nader) verhoor van medeverdachten en van appelante heeft de politie voortvarend inspanningen verricht om de verklaringen van appellante te verifiëren of te falsifiëren. Met die inspanningen is, in aanmerking genomen de omvang van de aangetroffen hennephoeveelheid in verschillende panden en het (latere) tijdstip waarop medeverdachten zijn aangehouden en gehoord, begrijpelijkerwijze enige tijd gemoeid geweest. Appellante is ongeveer 48 uur na haar aanhouding strafvorderlijk op vrije voeten gesteld maar overgedragen aan de vreemdelingendienst in verband met vermoede hiaten in haar verblijfsstatus.
Dit alles in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat in appellante de inverzekeringstelling in casu over zichzelf heeft afgeroepen en dat justitie en politie in de betrekkelijk korte tijd dat deze voortduurde getracht hebben de bezwaren tegen appelante te toetsen. Ten slotte is voor het hof van belang dat appellante op 15 oktober 2013 niet in vrijheid is gesteld omdat de bezwaren tegen haar waren weggenomen en dat de sepotbeslissing veel later en om opportuniteits- of beleidsmatige redenen is genomen.
Het hof acht dan ook geen redenen van billijkheid aanwezig om tot vergoeding van geleden schade als gevolg van de inverzekeringstelling over te gaan.

4.Beslissing

Het hof:
Verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R.D. van Heffen, M.L.M. van der Voet en C.M. Degenaar, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 24 november 2017.