ECLI:NL:GHAMS:2017:4877
Gerechtshof Amsterdam
- Schadevergoedingsuitspraak
- Rechtspraak.nl
Schadevergoeding na inverzekeringstelling en de beoordeling van billijkheid in het strafrecht
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De appellante had een verzoek ingediend op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) om schadevergoeding van € 210,00 van de Staat, als gevolg van haar inverzekeringstelling. De inverzekeringstelling vond plaats op 13 november 2013, naar aanleiding van een verdenking van overtreding van de Opiumwet. De rechtbank had het verzoek afgewezen, met de overweging dat een veroordeling niet ondenkbeeldig was geweest indien tot vervolging was overgegaan. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het hoger beroep tijdig was ingesteld en dat de strafzaak was geseponeerd.
Het hof oordeelde dat de motivering van de rechtbank in strijd was met de onschuldpresumptie, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst. Het hof benadrukte dat de toekenning van schadevergoeding afhankelijk is van de billijkheid, zoals vastgelegd in artikel 90 Sv. De Hoge Raad heeft in eerdere jurisprudentie aangegeven dat de houding van de verdachte tijdens de voorlopige hechtenis van belang is voor de beoordeling van de schadevergoeding. Het hof concludeerde dat de appellante zelf de inverzekeringstelling had afgeroepen door haar aanwezigheid in de woning waar de hennepplantage was aangetroffen en dat er geen redenen van billijkheid waren om de gevraagde schadevergoeding toe te kennen.
Uiteindelijk verklaarde het hof het hoger beroep ongegrond en beval de onverwijlde betekening van de beschikking aan de appellante. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof, met drie rechters en een griffier aanwezig.