In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, sector kanton, dat op 21 december 2016 is gewezen. De zaak betreft een huurgeschil tussen [appellant] en SSPB IJMOND-KENNEMERLAND BEHEER B.V. over een bedrijfsruimte. [appellant] heeft de parterre van het pand aan de [adres] vanaf 1 februari 2011 voor vijf jaar gehuurd. In 2013 ontstond er een huurachterstand, en er werd een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij [appellant] finale kwijting zou krijgen na betaling van de huurachterstand over 2013. Echter, na 5 september 2014 heeft [appellant] geen betalingen meer gedaan, wat leidde tot een vordering van SSPB voor de huurpenningen over 2014 en 2015. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van SSPB toegewezen en die van [appellant] afgewezen. In hoger beroep heeft [appellant] vier grieven ingediend, waarbij hij betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de gehele huurachterstand verschuldigd is. Het hof heeft vastgesteld dat de finale kwijting onvoorwaardelijk was en dat SSPB geen ontbinding van de vaststellingsovereenkomst heeft gevorderd. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover het betreft de vordering in conventie en [appellant] veroordeeld tot betaling van € 6.964,20, met wettelijke rente vanaf 17 september 2014. De proceskosten in eerste aanleg zijn gecompenseerd, en het vonnis in reconventie is bekrachtigd.