In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 augustus 2016. Het hoger beroep was ingesteld door het openbaar ministerie in een ontnemingszaak, waarbij de veroordeelde was aangesproken op het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de teelt van hennep. De veroordeelde, geboren in 1976, was eerder veroordeeld voor het telen van 75 hennepplanten en diefstal van elektriciteit. De rechtbank had de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van € 10.845,50 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep gevorderd dat dit bedrag zou worden verhoogd naar € 22.699,00.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 31 oktober 2017 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsvrouw. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde in twee ruimtes hennep heeft gekweekt, ondanks de eerdere conclusie van de politierechter. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op rapporten van de verbalisanten en de bevindingen ter plaatse. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 16.622,00, waarbij het vonnis van de rechtbank is vernietigd en opnieuw recht is gedaan.
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de opbrengsten van de hennepteelt in beide ruimtes, rekening houdend met de kosten en de vordering van de benadeelde partij Liander. Het arrest is uitgesproken in een openbare zitting en is ondertekend door de rechters van de meervoudige strafkamer.