In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2017. Het verzoekschrift was ingediend door de appellant, die verzocht om een vergoeding uit 's Rijks kas voor gemaakte kosten van rechtsbijstand in verband met een strafzaak. De appellant had een totaalbedrag van € 18.177,17 aangevraagd, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand in de strafzaak en de verzoekschriftprocedure. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er gronden van billijkheid waren voor een vergoeding, maar had deze gematigd tot € 5.000,00 vanwege de bovenmatige declaratie van 54,1 uur.
Het hof heeft de stukken van de strafzaak bestudeerd en de advocaat-generaal en de advocaat van de appellant gehoord. De appellant was niet aanwezig tijdens de zitting. Het hof oordeelde dat, hoewel de tijd die aan de rechtsbijstand was besteed bovenmatig leek, dit niet in dezelfde mate gold als de rechtbank had geoordeeld. Het hof concludeerde dat er gronden van billijkheid aanwezig waren voor een vergoeding, maar dat het bedrag moest worden aangepast. Uiteindelijk heeft het hof besloten om een vergoeding van € 12.143,00 toe te kennen, wat 70% van de gevraagde kosten vertegenwoordigt. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd en het hof beval de onverwijlde betekening van deze beschikking aan de appellant.