ECLI:NL:GHAMS:2017:4713

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
17 november 2017
Zaaknummer
200.218.823/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het hoger beroep inzake verzoek tot bekorting van de duur van uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 november 2017 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van de moeder in haar hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2017. De moeder had in eerste aanleg verzocht om bekorting van de duur van de uithuisplaatsing van haar minderjarige kind. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder op 2 juli 2017 in hoger beroep is gekomen van de eerdere beschikking. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 oktober 2017 is de vraag aan de orde gekomen of de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep. Het hof heeft daarbij de relevante wetgeving, met name artikel 1:265d van het Burgerlijk Wetboek en artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in overweging genomen. Het hof concludeert dat de wetgever niet heeft beoogd om hoger beroep uit te sluiten voor beslissingen die verderstrekkend en met een definitiever karakter zijn, zoals in het geval van de uithuisplaatsing. Het hof heeft daarom geoordeeld dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep en heeft de oproeping van partijen en overige belanghebbenden bevolen voor een nader te bepalen terechtzitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.218.823/01
zaaknummers rechtbank: C/13/625678/JE RK 17-270
beschikking van de meervoudige kamer van 14 november 2017 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 2 juli 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 april 2017.
2.2
Bij brief van 20 juli 2017 heeft het hof partijen bericht dat de op 6 oktober 2017 geplande mondelinge behandeling uitsluitend betrekking zal hebben op de vraag of de moeder ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 22 september 2017 met bijlagen (producties A tot en met P), ingekomen op 2 oktober 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 25 september 2017 met bijlage (productie Q), ingekomen op 29 september 2017.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 oktober 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. Scheele voornoemd;
- een vertegenwoordiger van de GI, tezamen met een collega;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [X] ;
- de vader.
2.5.
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof, ingekomen een journaalbericht van mr. Scheele van 8 oktober 2017, met bijlagen (producties X en Y).

3. De ontvankelijkheid van het hoger beroep

3.1
Ter beantwoording door het hof ligt de vraag voor of de moeder ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep.
3.2
Het hof overweegt als volgt.
Het hoger beroep van de moeder is gericht tegen de beslissing van de rechtbank op de voet van artikel 1:265d, tweede lid onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW), inzake het verzoek van de moeder (aan de GI) tot bekorting van de duur van uithuisplaatsing van [minderjarige] .
In artikel 807 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat tegen beschikkingen ingevolge – onder meer – artikel 1:264 en artikel 1:265 BW, met uitzondering van beschikkingen ingevolge artikel 1:265f, tweede lid, BW geen andere voorziening open staat dan cassatie in het belang der wet.
Uit de wetgeschiedenis van artikel 807 Rv blijkt dat de wetgever bij het uitsluiten van een gewoon rechtsmiddel het oog heeft gehad op maatregelen met een voorlopig en ordenend karakter (zie ook ECLI:HR:2016:609 waarin wordt verwezen naar Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr.3, p.13). Met uitzondering van beslissingen gegeven op de voet van de artikelen 1:263-265 BW, waarin het gaat om door een gecertificeerde instelling in het kader van zijn toezichthoudende taak gegeven schriftelijke aanwijzingen, heeft, naar het oordeel van het hof, de wetgever beslissingen op de voet van de artikelen 1:265a tot en met k BW dan ook niet van hoger beroep willen uitsluiten. Dat ligt ook in de rede, nu het bij de artikelen 1:265 a tot en met k BW onder meer gaat om beslissingen die niet slechts voorlopig en ordenend zijn, maar verderstrekkend en met een definitiever karakter, te weten die tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing (artikel 1:265b BW) of de beëindiging dan wel bekorting daarvan (artikel 1:265d BW), waar het onderhavige verzoek in eerste aanleg op ziet.
De omstandigheid dat in artikel 807 Rv (uitsluitend) ten aanzien van een op de voet van artikel 1:265f BW gegeven beschikking uitdrukkelijk is bepaald dat het rechtsmiddelenverbod daarvoor niet geldt, vindt zijn verklaring hierin dat de in dat kader te beoordelen beslissing van de gecertificeerde instelling (contactbeperking) op grond van het tweede lid van die bepaling wordt aangemerkt als een schriftelijke aanwijzing als bedoeld in de artikelen 1:264 en 265 BW, ter zake waarvan het rechtsmiddelenverbod wél geldt. Volgens de wetsgeschiedenis van artikel
807 Rv heeft de wetgever met deze specifieke toevoeging willen verduidelijken dat - hoewel hier sprake is van een beslissing van de GI die geldt als een schriftelijke aanwijzing - daartegen toch de mogelijkheid van hoger beroep openstaat.
3.3
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de moeder ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep;
beveelt de oproeping van partijen, overige belanghebbenden en de raad tegen een nog nader te bepalen terechtzitting;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. A. van Haeringen en
mr. A.P. Vaatstra, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op
14 november 2017 in het openbaar uitgesproken.