In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2017. Het verzoekschrift was ingediend door de appellant, die een schadevergoeding van € 315,00 vroeg van de Staat, als gevolg van de ondergane verzekering in een strafzaak. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep tijdig was ingesteld en dat het inleidende verzoek ook tijdig was ingediend. De strafzaak was inmiddels onherroepelijk geworden zonder oplegging van straf of maatregel.
Het hof heeft de stukken van de strafzaak bestudeerd en de advocaat-generaal en de advocaat van de appellant gehoord tijdens de openbare behandeling van het verzoekschrift. De appellant was echter niet verschenen. Het hof oordeelde dat de rechtbank onterecht had verrekend met bepaalde geldsommen, en dat op grond van artikel 90, lid 3 Sv alleen verrekend kon worden met de geldsom die specifiek aan de appellant was opgelegd. Het hof oordeelde dat er gronden van billijkheid aanwezig waren voor het toekennen van de gevraagde vergoeding.
Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzochte bedrag van € 315,00 toegewezen aan de appellant, met een specifieke verrekening van de openstaande geldsom. De beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van het hof.