ECLI:NL:GHAMS:2017:4590

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
200.210.185/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en toekenning van vergoedingen na beschuldigingen van verduistering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [X] B.V. [appellante] was in dienst als verkoper bij [X] en had een salaris van € 1.650,- bruto per maand. Het hof oordeelde dat de kantonrechter in eerste aanleg het verzoek van [X] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de primaire grond van verwijtbaar handelen had toegewezen. [X] had gesteld dat [appellante] kledingstukken ter waarde van ongeveer € 10.000,- had verduisterd door deze zonder toestemming mee te nemen. Het hof heeft echter geoordeeld dat [X] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor deze beschuldigingen. Het hof heeft vastgesteld dat de stellingen van [X] inconsistent waren en dat er geen bewijs was dat [appellante] daadwerkelijk de kledingstukken had verduisterd. Het hof heeft de ontbinding van de arbeidsovereenkomst onterecht geacht en heeft [X] veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 3.000,- en een transitievergoeding van € 2.079,- aan [appellante]. De kosten van beide instanties zijn voor rekening van [X].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.210.185/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 5424548 OA VERZ 16-355
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 november 2017
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.W.L. Vader te Alkmaar,
tegen
[X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.A.A. Kool te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [X] genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 24 februari 2017, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) op 25 november 2016 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Het verzoek van [appellante] strekt er toe dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking zal vernietigen en opnieuw recht zal doen zoals omschreven aan het slot van het beroepschrift, met veroordeling van [X] in de kosten van beide instanties.
Op 30 mei 2017 is ter griffie van het hof een verweerschrift (met producties) in hoger beroep van [X] ingekomen. [X] concludeert dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 20 september 2017. Bij die gelegenheid hebben beide genoemde advocaten het woord gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Beide partijen hebben nog nadere producties overgelegd.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2 (2.1 t/m 2.12) een aantal feiten vermeld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In een niet als zodanig aangeduide grief (beroepschrift onder 41) klaagt [appellante] dat de kantonrechter “een onjuiste en een onvolledige weergave (heeft) gegeven”. Het hof acht deze klacht onvoldoende toegelicht, behoudens voor zover [appellante] naar voren heeft gebracht (beroepschrift onder 4) dat zij niet alleen als verkoper, maar ook als inkoper en etaleur in dienst was getreden. In de grieven ligt voorts een betwisting besloten van de vermelding aan het slot van 2.7 dat de inkoopwaarde van de daar bedoelde kaartjes ongeveer € 10.000,- bedraagt. Voor zover nodig komt het hof op een en ander terug. De juistheid van de overige feiten is op zichzelf niet in geschil, zodat ook het hof die feiten tot uitgangspunt neemt.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] , geboren [in] 1994, is op 1 april 2013 in dienst getreden bij [X] , die een dames- en herenmodezaak drijft. Haar functie was verkoper (volgens [appellante] óók: inkoper en etaleur). Haar salaris bedroeg laatstelijk € 1.650,- bruto per maand. Binnen de onderneming hebben medewerkers de mogelijkheid om in de winkel kleding voor henzelf te kopen. Daarbij wordt als tarief de inkoopprijs plus btw gerekend. Voor partners van medewerkers geldt een korting van 20%. De aan de kleding gehechte kaartjes dienen bij een aankoop in het zogenoemde zichtboekje te worden gestopt. Periodiek wordt met de desbetreffende medewerker afgerekend. In de periode van 5 april tot 3 augustus 2016 was [appellante] arbeidsongeschikt. Op 1 juli 2016 is zij op arbeidstherapeutische basis teruggekeerd op haar werk. Bij e-mailbericht van 4 augustus 2016 heeft [X] [appellante] laten weten dat zij was geschorst en dat stappen zouden worden ondernomen om te komen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. [appellante] heeft zich vervolgens andermaal ziekgemeld.
3.2.
Bij inleidend verzoekschrift heeft [X] de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen op de kortst mogelijke termijn te ontbinden, zonder toekenning aan [appellante] van een transitievergoeding. [X] heeft haar verzoek primair gegrond op verwijtbaar handelen van [appellante] , zodanig dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren ( artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder e BW), subsidiair op een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder g BW) en meer subsidiair op grond van andere omstandigheden als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder h BW). Uiterst subsidiair heeft [X] gesteld dat [appellante] zich niet als een goed werknemer heeft gedragen en dat daarom sprake is van een ernstige tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst die ontbinding kan rechtvaardigen (artikel 7:686 BW).
3.3.
Aan de verschillende hiervoor genoemde ontbindingsgronden heeft [X] de volgende stellingen, samengevat, ten grondslag gelegd. [appellante] heeft geheel zelfstandig, zonder overleg met of goedkeuring van [X] , een groot aantal artikelen uit de winkel meegenomen. De inkoopwaarde van deze artikelen bedroeg rond de € 10.000,-. [X] bestrijdt dat [appellante] overuren mocht compenseren met door haar meegenomen kleding. [appellante] claimde bovendien ten onrechte overuren (zij maakte nauwelijks overuren), maar heeft ook geen behoorlijke urenverantwoording verstrekt. Daarnaast heeft [appellante] op haar social media accounts foto’s geplaatst waarop zij kleding en accessoires draagt die afkomstig zijn uit de winkel maar die niet door haar zijn afgerekend. Voorts heeft [appellante] ten onrechte een korting verleend van € 526,- aan een kennis. Daar komt bij dat [appellante] een grote schuld bij [X] heeft laten ontstaan die zij ondanks herhaaldelijk aandringen van [X] niet kan of wil betalen.
3.4.
De kantonrechter heeft het verzoek tot ontbinding op de primaire grond toegewezen en de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 2016 ontbonden. De gedragingen van [appellante] kunnen, zo overwoog de kantonrechter, worden gekwalificeerd als het opzettelijk verduisteren van kledingstukken. [appellante] heeft daarom in de visie van de kantonrechter ernstig verwijtbaar gehandeld. Het verzoek om toekenning van een transitievergoeding en een billijke vergoeding is daarom afgewezen.
3.5.
Het hof zal hierna de door [X] aan [appellante] gemaakte verwijten achtereenvolgens bespreken. Hierbij betrekt het hof de ter zitting in hoger beroep door partijen gegeven antwoorden op vragen van het hof.
Het meenemen door [appellante] van kledingstukken ter compensatie van overuren.
3.6.
Het is niet in geschil dat [appellante] , evenals het overige personeel, gerechtigd was kledingstukken voor zichzelf te kopen tegen inkoopprijs verhoogd met btw. De gang van zaken was dan dat de aan de kleding gehechte kaartjes in een daartoe bestemd mapje in een multomap werden gestopt (het ‘zichtboek’). [appellante] heeft in dit verband het volgende, samengevat, naar voren gebracht. Tussen haar en [Y] werd al in een betrekkelijk vroeg stadium van haar dienstverband de afspraak gemaakt dat [appellante] kledingstukken mocht afrekenen door middel van compensatie met gewerkte overuren. [appellante] hield haar overuren bij en maakte van tijd tot tijd een berekening van de stand van de overuren. Die berekening leverde zij in, zonder een kopie voor zichzelf te maken. Voor (ongeveer) het bedrag aan overuren haalde zij dan kaartjes uit het zichtboek, die zij in een envelop deed. Soms gebeurde dat onder toezicht van [Y] . Als zij de kaartjes en het overzicht van overuren aan hem had gegeven, was een en ander dan afgehandeld. Aldus heeft zij in de loop van de tijd verschillende enveloppen gemaakt en afgegeven. [appellante] heeft veel overuren gewerkt, onder andere door vaak op koopzondagen te werken, waardoor zij betrekkelijk snel tot veel overuren kwam.
3.7.
[X] heeft in dit verband naar voren gebracht dat zij ( [Z] ) kort nadat [appellante] op 1 juli 2016 het werk na een ziekteperiode had hervat, zes enveloppen in het postbakje in het kantoor aantrof met daarin kaartjes afkomstig van [appellante] . Ter zitting hebben [Y] en [Z] meegedeeld dat zij deze enveloppen met kaartjes daarvoor nooit hadden gezien. [Y] heeft daaraan nog toegevoegd dat hij denkt dat [appellante] de enveloppen in paniek daar toen heeft neergelegd nadat hij kort daarvoor aan haar had laten weten dat hij bezig was met het in kaart brengen van de aankopen van [appellante] en dat er buiten de kaartjes in het zichtboek nog enkele ontbraken.
3.8.
In haar beroepschrift heeft [appellante] betwist dat de totale inkoopwaarde die met de kaartjes in de zes enveloppen was gemoeid een bedrag van (rond) € 10.000,- beloopt, zoals [X] heeft gesteld en de kantonrechter als vaststaand heeft aangenomen. Namens [X] is op vragen van het hof geantwoord dat [appellante] de juistheid van dat bedrag ter zitting in eerste aanleg heeft erkend althans niet heeft betwist. Nadat ter zitting in hoger beroep alsnog het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg is overgelegd, kan worden geconstateerd dat de gestelde erkenning geen steun vindt daarin. Evenmin valt daarin een mededeling te lezen van de zijde van [appellante] , zoals [X] heeft geopperd, dat het genoemde bedrag niet wordt betwist. [Y] heeft verklaard dat alle kaartjes uit de enveloppen nog beschikbaar zijn, maar [X] heeft nagelaten deze in het geding te brengen. Er kan daarom niet worden uitgegaan van de juistheid van het genoemde bedrag. Niettemin kan op grond van de eigen stellingen van [appellante] wel worden aangenomen dat het om een aanzienlijk bedrag aan kaartjes gaat.
3.9.
[Y] heeft ter zitting in hoger beroep meegedeeld dat er ook wel eens is betaald door [appellante] voor kaartjes uit het zichtboek. Hij heeft nader verklaard dat zij misschien af en toe wel heeft betaald (per pin) en vervolgens dat hij denkt dat hij een enkele keer met haar heeft afgerekend. [appellante] heeft meegedeeld dat voor haar partner wel per pin of cash is afgerekend, maar voor haarzelf alleen helemaal aan het begin. Bij gebreke van gegevens op dit punt, gaat het hof ervan uit dat het aantal door [appellante] (per pin of cash) betaalde kaartjes verwaarloosbaar is.
3.10.
Aan [X] is voorgehouden dat haar stellingen erop neerkomen dat zij pas door de door [appellante] zelf achtergelaten enveloppen ervan op de hoogte is gekomen dat, zoals haar lezing luidt, [appellante] voor een bedrag van rond € 10.000,- (inkoopwaarde) aan kledingstukken heeft verduisterd, terwijl [X] zelf (zoals volgt uit haar e-mail van 24 mei 2016 aan [appellante] ) in de veronderstelling was dat er slechts enkele kaartjes in het zichtboek ontbraken. Dat zou betekenen dat [appellante] niet alleen door eigen toedoen de verdenking van niet-betaling op zich heeft geladen, maar [X] bovendien heeft voorzien van het bewijsmateriaal. Daarnaar gevraagd, heeft [X] hiervoor geen verklaring kunnen geven. Deze omstandigheid doet in ernstige mate afbreuk aan de overtuigende kracht van de mededelingen van de zijde van [X] . Dit wordt nog versterkt door de mededeling van [X] ter zitting in hoger beroep dat een tekort in de orde van € 10.000,- (inkoopwaarde) aan kledingstukken in een periode van twee tot tweeëneenhalf jaar niet een bijzonderheid is en gewoon wordt afgeschreven.
3.11.
Bij inleidend verzoekschrift heeft [X] gesteld dat door [appellante] nauwelijks overuren worden gemaakt. Zij spreekt van “zogenaamd” en “vermeend” door [appellante] gemaakte overuren. In haar pleitnotities in eerste aanleg heeft [X] gesteld dat [appellante] geen overuren maakte, maar dat zij wel soms werkte op zondag en dat zij voor deze dagen in tijd werd gecompenseerd. [X] heeft daarbij opgemerkt dat [appellante] vaak veel meer vakantiedagen opnam dan zij had en dat daarmee dan een deel van de gewerkte zondagen werd verrekend. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg is van de zijde van [X] verklaard dat [Z] zelf de overuren heeft bijgehouden van [appellante] en heeft [Z] verklaard “Grof gezegd moet [appellante] nog 120 uur aan overuren uitbetaald krijgen”. Bij verweerschrift in hoger beroep is naar voren gebracht dat er wel wordt gewerkt op zondagen en dat daarvoor meer uren worden gerekend dan er feitelijk worden gewerkt. Er is dan sprake van compensatie-uren en niet van overwerk. Voor een gewerkte zondag werd aanvankelijk tien uur uitbetaald of er werd verrekend in vrije tijd, later werd de maatstaf voor compensatie teruggebracht tot zeveneneenhalf uur, aldus [X] , die nog heeft toegevoegd dat daar waar [appellante] spreekt van overuren, zij uitsluitend gewerkte zondagmiddagen of koopavonden kan bedoelen en dat overuren niet door haar werden gemaakt. Het hof signaleert in deze weergave van het standpunt van [X] weinig consistentie. Aanvankelijk heeft zij bestreden dat [appellante] overuren heeft gewerkt. Uiteindelijk is erkend dat [appellante] overuren werkte door te werken op zondagen en op koopavonden. Het hof hecht hier geen waarde aan de kwalificatie van deze uren als compensatie-uren of als overuren. Ook is duidelijk dat [X] in de loop van de procedure gaandeweg is gaan erkennen dat in elk geval niet alle overuren zijn gecompenseerd door middel van vrije tijd. Ook de opstelling van [X] op dit punt komt de geloofwaardigheid van haar stellingen niet ten goede. Een behoorlijk overzicht van de volgens [X] door [appellante] gewerkte overuren ontbreekt. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [X] een conclusie in een andere tussen partijen gevoerde procedure overgelegd, waarin aantallen vakantiedagen en koopzondagen zijn genoemd, maar ook daarin ontbreekt een behoorlijk uitgewerkt overzicht met data en aantallen uren, terwijl koopavonden niet worden genoemd. [X] heeft ter zitting bewijs aangeboden door het overleggen van haar volledige urenadministratie. Kennelijk heeft [X] geen aanleiding gezien de mogelijkheid deze bescheiden uit eigen beweging over te leggen te benutten. Onder deze omstandigheden zal het hof die gelegenheid niet alsnog geven.
3.12.
Wat betreft de door [appellante] gestelde afspraak met [Y] dat zij opgebouwde overuren mocht verrekenen met kleding tegen inkoopprijs (verhoogd met btw) heeft [X] gesteld dat aan [appellante] nooit toestemming is verleend om zelfstandig en zonder enige vorm van overleg overuren te compenseren. Ter zitting in eerste aanleg heeft [X] (in haar pleitnotities) hieraan toegevoegd dat het kan zijn dat [appellante] weleens een koopzondag heeft geruild voor kaartjes uit het zichtboekje. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg is van de zijde van [X] op een vraag van de kantonrechter of er een afspraak is met betrekking tot de compensatie van overuren meegedeeld “Niet zoals [appellante] het stelt. De afspraak was: als [appellante] bijvoorbeeld een koopzondag zou werken, dan ontvangt zij daarvoor een x-bedrag (€), en dan kan zij bijvoorbeeld een broek verrekenen.” Daarnaar gevraagd is nader verklaard door [X] dat die afspraak eind 2015, begin 2016 is gemaakt en niet begin 2014. In haar verweerschrift in hoger beroep heeft [X] gesteld dat het een enkele keer zal zijn voorgekomen dat [X] heeft goed gevonden dat gekochte kledingstukken werden afgerekend door verrekening met de gewerkte uren op zondag, maar dat geen sprake is van een gangbare praktijk. In haar pleitaantekeningen in hoger beroep heeft [X] naar voren gebracht dat geen afspraken zijn gemaakt over het verrekenen van overuren met kleding. Ter zitting in hoger beroep heeft [Y] verklaard dat er in het verleden wel eens is afgerekend met bijvoorbeeld een koopzondag en dat er soms wel is verrekend. Het voorgaande overziende, concludeert het hof ook hier dat de stellingen van [X] niet consistent zijn, immers variërend van ‘geen afspraak’, ‘een enkele keer voorgekomen’ tot ‘een gemaakte afspraak eind 2015/begin 2016’.
3.13.
In de voorgaande overwegingen heeft het hof geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld om welk bedrag aan kaartjes in de enveloppen het gaat, wel dat het een aanzienlijk bedrag zal zijn geweest, dat het aantal door [appellante] per pin of contant betaalde kaartjes voor eigen kleding verwaarloosbaar zal zijn, dat de stellingname van [X] dat [appellante] op zekere dag zes enveloppen met kaartjes tot een bedrag van rond de € 10.000,- (inkoopwaarde) in het kantoor heeft neergelegd veel vraagtekens oproept, dat de stellingen van [X] omtrent door [appellante] gewerkte uren niet consistent zijn en dat een behoorlijk inzicht in door [appellante] gewerkte overuren en voor vrije tijd gecompenseerde uren niet is gegeven door [X] en, ten slotte, dat de door [X] ingenomen stellingen naar aanleiding van de door [appellante] gestelde verrekeningsafspraak niet consistent zijn. Al met al voert een en ander het hof tot de conclusie dat [X] het door haar aan [appellante] gemaakte verwijt dat [appellante] de kleding waarvan de kaartjes in de enveloppen zaten, heeft verduisterd tegenover de betwisting daarvan door [appellante] niet toereikend heeft onderbouwd. Bij verweerschrift in hoger beroep (onder 8) heeft [X] gesteld dat het binnen haar onderneming beslist geen usance was dat overuren werden gemaakt en dat compensatie-uren voor de koopavonden en zondagen zouden worden verrekend. [X] heeft aldaar van deze “en andere stellingen met betrekking tot het beleid rond de personeelsaankopen” bewijs aangeboden, maar het hof acht dit bewijsaanbod onvoldoende ter zake dienend. Het gaat te dezen niet om hetgeen rond overuren en verrekening daarvan met kleding usance of beleid was, maar om hetgeen zich specifiek in de verhouding tussen [X] (in het bijzonder [Y] ) en [appellante] heeft voorgedaan. Uit het verweer van [appellante] komt immers naar voren dat hetgeen [Y] ten aanzien van haar goed vond niet zonder meer óók gold voor andere personeelsleden. Hiermee strookt overigens de inhoud van de schriftelijke verklaringen van [A] , [B] en [C] . Opmerking verdient nog dat het [X] is die zich erop beroept dat [appellante] kleding heeft verduisterd en dat daarin een grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst (de zogeheten e-, g- en h-grond) is gelegen, zodat de stelplicht en bewijslast ter zake daarvan op [X] en niet op [appellante] rusten.
‘Werkkleding’.
3.14.
[X] heeft voorts gesteld dat zij [appellante] op social media accounts afgebeeld heeft gezien met kleding uit de winkel, die eveneens niet is afgerekend door [appellante] . [X] heeft gewezen op een jas van het merk Tony Cohen en een top van het merk Brian Dales. [appellante] heeft aangevoerd dat zij periodiek werkkleding kreeg, door haar te dragen tijdens het werk en dat het ook voorkwam dat zij op verzoek van [X] kleding droeg voor promotionele doeleinden. Zij heeft toegelicht dat met het oog daarop bij de inkoop de nodige kleding speciaal voor haar werd aangeschaft omdat daarvan een verkoopverhogend effect uitging en dat het dragen ervan [X] niet kan zijn ontgaan. In reactie hierop heeft [X] met klem bestreden dat sprake is van werkkleding of bedrijfskleding in de zin dat het personeel gratis kleding krijgt om in de winkel te dragen tijdens het werk. [X] heeft schriftelijke verklaringen overgelegd van [D] en [E] . [appellante] heeft schriftelijke verklaringen van [A] en [C] in het geding gebracht, overgelegd bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep. [X] heeft haar stellingen geconcretiseerd tot de eerder bedoelde jas en top. Naderhand, ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep, heeft zij (in productie 18) in totaal elf kledingstukken genoemd. Zij heeft voorts (als productie 19) een deel van een conclusie van [appellante] in een andere procedure overgelegd waarin [appellante] heeft erkend vier van deze elf artikelen op de hiervoor beschreven wijze te hebben ontvangen.
3.15.
Ook hier geldt dat tegenover de betwisting door [appellante] op [X] de bewijslast rust dat [appellante] deze zaken heeft verduisterd. Een op deze kwestie toegesneden bewijsaanbod heeft [X] niet gedaan. Nu het hof geen aanleiding ziet [X] terzake ambtshalve bewijs op te dragen, moet haar desbetreffende stelling als onbewezen worden verworpen. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe. Partijen hebben duidelijk gemaakt dat het om kleding uit het hogere segment van de markt gaat. Het hof acht het verweer van [appellante] dat het dragen door haar van kleding die bij [X] wordt verkocht de verkoop bevordert niet onaannemelijk. Hetzelfde geldt voor haar verweer dat dergelijke kleding na te zijn gedragen niet meer wordt verkocht (in de woorden van [C] in diens schriftelijke verklaring “daar is het simpel weg gewoon te duur voor”). Het hof acht eveneens denkbaar dat een ‘arbeidsvoorwaarde’ als hier aan de orde niet voor alle personeelsleden gold (zoals naar voren komt in de schriftelijke verklaring van [A] ). In het licht hiervan acht het hof de stellingen van [X] voldoende gemotiveerd door [appellante] weersproken.
Korting aan [F] .
3.16.
Het laatste verwijt van [X] houdt in dat [appellante] , kort gezegd, onbevoegd een korting heeft gegeven van € 526,- aan een kennis van haar ( [appellante] ). [appellante] heeft zich ter afwering hiervan beroepen op een schriftelijke verklaring van [F] . In die verklaring komt het volgende naar voren. [F] en haar man kennen [Y] al geruime tijd, niet alleen van de kledingzaak, maar ook van de tennisbaan. Er is altijd een zeer amicaal contact geweest. In de loop van de tijd is hun bestedingspatroon gegroeid naar meer omvangrijke aankopen, per keer variërend van ongeveer € 1.000,- tot ongeveer € 3.000,-. Het was daarbij zeer gebruikelijk dat zij bij aankoop van meerdere kledingstukken grote kortingen kreeg. Die kreeg zij van [Y] en [Z] zelf. Sinds anderhalf jaar is zij ook modeshows gaan lopen voor [X] . Hij ( [Y] ) meende dat de door haar gedragen kleding (tijdens de show en privé) leidden tot aankopen van dames die haar daar zagen of kennen. Zij heeft ook een aantal dames doorverwezen naar [X] . Als dank kreeg zij een tegoedbon van € 750,- of € 1.000,-. Voor het lopen van modeshows kreeg zij zowel tegoedbonnen als cadeaus. Op enig moment kwam [appellante] in de zaak werken. Waar voorheen vooral [Y] haar en haar man had geadviseerd bij hun aankopen, ging [appellante] dat steeds vaker doen. Het begon met hier en daar ondersteunen van [Y] tot zij uiteindelijk deze taak volledig door hem kreeg overgedragen. Ook rekende [appellante] steeds vaker, na overleg met [Y] , haar aankopen af. Het overleg had dan buiten gehoorsafstand plaats. Bij het afrekenen stond [Y] er dan soms nog bij maar steeds vaker niet.
3.17.
[X] heeft de verklaring van [F] zoals hiervoor weergegeven niet wezenlijk bestreden. Zij stelt dat zij geen toestemming heeft gegeven voor “de deal”. Ter zitting in hoger beroep is van de zijde van [X] beaamd dat [F] een bevriende relatie was van haar ( [X] ), hetgeen overigens ook strookt met een overgelegde WhatsApp van januari 2016, waarin [Y] [F] onder meer laat weten dat zij bij aankoop van een jas voor € 2.200,- voor € 1.100,- goederen mag uitzoeken en welke WhatsApp hij besluit met “Kus”. [Y] heeft de tekst van deze WhatsApp doorgestuurd naar [appellante] (“Deze stuurde ik naar […] . Dan weet je hoe het in elkaar zit als ze komt als ik er niet ben”).
3.18.
Ook indien voor de gegeven korting geen expliciete toestemming door [X] is verleend, sluit de handelwijze van [appellante] zo zeer aan bij de kennelijk gebruikelijke praktijk in de verhouding tot [F] (bij welke praktijk [X] [appellante] ook betrok) dat geoordeeld moet worden dat het op dit punt door [X] aan [appellante] gemaakte verwijt goede grond mist. Het verwijt dat [appellante] haar kennis onrechtmatig en ten koste van [X] heeft bevoordeeld (inleidend verzoekschrift onder 11) kan daarom geen stand houden.
3.19.
De voorgaande overwegingen voeren het hof tot de conclusie dat geen van de door [X] gestelde ontbindingsgronden zich voordoet. Voor zover [X] heeft bedoeld ook aan [appellante] het verwijt te maken dat zij zo’n grote schuld bij [X] heeft laten ontstaan, kan ook dat verwijt [X] niet baten. Het hof wil wel aannemen dat de door [appellante] opgebouwde schuld enigszins uit de hand is gelopen - of nu wordt uitgegaan van het door [X] genoemde bedrag van € 4.409,69 of het door [appellante] erkende bedrag van € 2.206,57 -, maar het is niet redelijk de verantwoordelijkheid daarvoor bij [appellante] te leggen zoals [X] lijkt te doen. Een ander oordeel zou bovendien niet terecht zijn omdat, zoals wel volgt uit de bij verweerschrift in eerste aanleg als productie 3 overgelegde WhatsApps, de problemen tussen partijen niet terug te voeren zijn tot deze kwestie. Ook [X] zelf wilde de kwestie van de “paar duizend euro kaartjes in zichtboekje” snel oplossen en uit de wereld helpen.
3.20.
In eerste aanleg heeft [appellante] zich verzet tegen de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst en, in geval van ontbinding, verzocht het verzoek slechts toe te wijzen met inachtneming van de opzegtermijn en om toekenning van een transitievergoeding van € 4.158,- bruto en, wegens ernstig verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c BW, een billijke vergoeding van € 15.000,- bruto. In hoger beroep heeft [appellante] haar wens terug te keren naar [X] laten vallen. Zij verzoekt thans (zakelijk):
primair(bij onterechte toewijzing van het ontbindingsverzoek)
I toekenning van een billijke vergoeding van € 15.000,- op grond van artikel 7:683 lid 3 BW,
II toekenning van een transitievergoeding van € 4.158,- (bruto),
III toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c BW van € 15.000,-,
subsidiair(bij bekrachtiging van de ontbinding)
IV toekenning van een transitievergoeding van € 4.158,- bruto,
V toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c BW van € 15.000,-,
alles met wettelijke rente.
3.21.
In het voorgaande ligt besloten dat het primaire verzoek van [appellante] aan de orde is. [appellante] heeft haar verzoek om toekenning van een billijke vergoeding van € 15.000,- toegelicht door te wijzen op het verlies van haar baan en het feit dat zij ten onrechte is beschuldigd als gevolg waarvan haar naam is beschadigd. Het hof acht grond aanwezig om aan [appellante] een billijke vergoeding toe te kennen op de voet van artikel 7:683 lid 3 BW. Voor de bepaling van de hoogte daarvan is het volgende van belang. [X] heeft [appellante] beschuldigd van verduistering zonder dat deze (ernstige) beschuldiging in rechte stand heeft kunnen houden. De beschuldiging door [X] is vanzelfsprekend diffamerend voor [appellante] . Hiervan treft [X] een verwijt. Het moet aan [X] worden toegerekend dat de verhouding tussen partijen inmiddels zodanig is verstoord dat terugkeer van [appellante] niet meer tot de mogelijkheden behoort. Inmiddels heeft [appellante] een andere werkkring gevonden, zij het dat haar inkomsten daaruit - zoals zij ter zitting in hoger beroep heeft meegedeeld en van de zijde van [X] niet is weersproken - geringer zijn dan haar inkomsten bij [X] . Het hof betrekt bij de beoordeling ten slotte de omstandigheid dat het dienstverband van [appellante] bij [X] slechts betrekkelijk korte tijd heeft geduurd. Een en ander afwegende, kent het hof aan [appellante] een billijke vergoeding toe van € 3.000,- bruto. [appellante] maakt aanspraak op een tweede billijke vergoeding, thans op grond van artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c BW. Deze bepaling, waarin de kantonrechter de bevoegdheid is gegeven tot toekenning van een billijke vergoeding bij inwilliging van het verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst te ontbinden, is hier evenwel niet van toepassing en levert daarom geen deugdelijke grondslag op voor het verzoek. Aan [appellante] zal voorts een transitievergoeding worden toegekend. Deze bedraagt, op basis van de door [appellante] zelf genoemde uitgangspunten, € 2.079,- (en niet € 4.158,-) bruto, zoals ook door [X] bij pleidooi onbetwist is aangevoerd..
3.22.
Het hof zal aan [appellante] toekennen een bedrag van € 3.000,- bruto als billijke vergoeding en een bedrag van € 2.079,- bruto als transitievergoeding, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente als in het dictum bepaald. [X] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties. In zoverre slagen de grieven. Bij verdere afzonderlijke bespreking van de grieven bestaat onvoldoende belang.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover daarbij het verzoek van [appellante] om toekenning van een billijke vergoeding en transitievergoeding is afgewezen en [appellante] daarbij is veroordeeld in de proceskosten;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [X] tot betaling aan [appellante] van het bedrag van € 3.000,-bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van deze beschikking tot de datum van algehele voldoening indien dit bedrag niet binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking is voldaan, en tot betaling van het bedrag van € 2.079,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 december 2016 tot de datum van algehele voldoening;
veroordeelt [X] in de kosten van de eerste aanleg en begroot deze kosten tot de datum van de bestreden beschikking aan de zijde van [appellante] op € 500,- wegens salaris;
veroordeelt [X] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot de datum van deze beschikking aan de zijde van [appellante] op € 313,- wegens verschotten en € 1.788,- wegens salaris;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G. Boot, C.M. Aarts en R.J.F. Thiessen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 november 2017.