ECLI:NL:GHAMS:2017:4540

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 september 2017
Publicatiedatum
7 november 2017
Zaaknummer
23-001637-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzettelijke invoer van cocaïne

Dit arrest is gewezen door het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 24 april 2017. De verdachte, geboren in 1967 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, is beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland op 7 juli 2016 te Schiphol. Tijdens de zitting in hoger beroep op 28 augustus 2017 heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte vrijgesproken moet worden, omdat uit rapportages van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) niet kan worden vastgesteld of de aangetroffen substantie een strafbare hoeveelheid cocaïne bevat. Subsidiair werd gesteld dat de verdachte geen opzet had op de invoer van cocaïne. Het hof heeft echter vastgesteld dat de substantie in de koffer van de verdachte cocaïne bevatte, en dat de verdachte verantwoordelijk was voor de inhoud van zijn bagage. Het hof heeft het verweer van de raadsman verworpen en geoordeeld dat de verdachte willens en wetens cocaïne heeft ingevoerd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De ernst van het feit, de hoeveelheid cocaïne en de gevolgen voor de samenleving zijn zwaarwegende factoren in de strafoplegging. Het hof heeft ook rekening gehouden met de psychologische rapporten, maar heeft geen aanleiding gezien om de verdachte (deels) ontoerekeningsvatbaar te verklaren. De op te leggen straf is gegrond op de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001637-17
datum uitspraak: 11 september 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 24 april 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-820433-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
thans zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
verblijvende in de nachtopvang aan de [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
28 augustus 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 07 juli 2016 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, om proceseconomische redenen.
Gevoerde verweren
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
De raadsman heeft daartoe primair aangevoerd dat op grond van de rapportages van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) niet kan worden vastgesteld of de aangetroffen substantie in de koffer van de verdachte een strafbare hoeveelheid cocaïne bevat.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de invoer van cocaïne.
Het hof overweegt als volgt.
Cocaïne
Het hof gaat uit van het proces-verbaal van aanhouding van 7 juli 2016 (dossierpagina’s 10-13) alsmede het proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen van 7 juli 2016 (dossierpagina’s 48-51) waaruit volgt dat de in de koffer van de verdachte aangetroffen substantie, onderzocht door middel van een viertal monsters, cocaïne bevat. Daaruit volgt tevens de strafbaarheid van het (opzettelijk) aanwezig hebben van die substantie.
Het feit dat de kleur van de substantie door de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] in voornoemde processen-verbaal als wit is omschreven, en door het Douanelaboratorium als bruin korrelig (losbladig rapport van 12 juli 2016) doet daar naar het oordeel van het hof niet aan af. In een nader onderzoek is de substantie beschreven als beige korrelig (losbladig gecorrigeerde uitslag van 10 maart 2017) en verbalisant [verbalisant 5], die 16 jaar werkzaam is geweest in zowel het Rechercheteam Drugsbestrijding, Schipholteam, Drugsteam Schiphol als bij de Eerstelijns Drugsbestrijding van de Koninklijke Marechaussee, heeft in een aanvullend proces-verbaal van 7 april 2017 uitgelegd dat cocaïne meerdere kleurgradaties kan hebben, die afhankelijk zijn van het productieproces, de vorm van smokkel en vervoer en de mate van versnijding.
Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te horen omtrent de kleur van de aangetroffen stof in het geval het hof het rapport van het NFI volgt, wordt door het hof afgewezen, omdat de noodzaak daarvan niet is gebleken, mede gelet op voornoemd aanvullend proces-verbaal.
Opzet
Als uitgangspunt heeft te gelden dat een passagier die per vliegtuig bagage bij zich heeft, met de inhoud daarvan bekend is en voor die inhoud dan ook verantwoordelijk is. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat van dat uitgangspunt moet worden afgeweken, bijvoorbeeld als aannemelijk wordt dat die passagier met die inhoud niet bekend was en ook redelijkerwijs niet bekend kon zijn.
De verdachte heeft aangevoerd dat hij niet wist dat er cocaïne in de koffer zat en dat ‘ze hem erin hebben geluisd’. Daartoe heeft hij verklaard dat hij in Aruba drie à vier weken voor zijn vertrek naar Nederland de koffer op straat van een Latino, genaamd [naam 1], heeft gekregen, dat hij de koffer heeft meegenomen naar zijn appartement en dat daarna in zijn appartement is ingebroken. Ter zitting kon verdachte desgevraagd niet aangeven wie hem erin hebben geluisd. Evenmin heeft hij verdere gegevens over [naam 1] en de vermeende inbrekers verstrekt.
Het hof acht dit scenario volstrekt onaannemelijk, omdat daarvoor in het dossier geen enkel aanknopingspunt te vinden is en de verdachte het scenario evenmin deugdelijk en concreet heeft onderbouwd. Het scenario valt ook moeilijk te verenigen met de verklaring van de verdachte dat hij niemand heeft verteld naar Nederland te zullen reizen en met de omstandigheid dat hij zijn ticket pas vier dagen voor vertrek heeft aangeschaft. Met de rechtbank acht het hof het voorts hoogst onwaarschijnlijk dat er niet enige vorm van afstemming met een derde is geweest en dat derden het risico hebben genomen dat de verdachte zonder zijn medeweten een koffer met 2,2 kilogram cocaïne, welke een hoge straatwaarde vertegenwoordigt, naar Nederland vervoert naar een voor die derde(n) onbekende bestemming op een niet (onderling) afgestemd tijdstip. Daarbij zou(den) die derde(n) dan tevens het risico moeten willen lopen dat die cocaïne door toedoen van de verdachte voortijdig zou kunnen worden ontdekt en ontvreemd en/of weggegooid of dat deze kostbare lading om een andere reden door de onbekende verzender(s) niet zou kunnen worden teruggehaald.
Op grond van de bewijsmiddelen acht het hof dan ook bewezen dat de verdachte willens en wetens een hoeveelheid cocaïne binnen Nederland heeft gebracht en derhalve opzet heeft gehad op het invoeren van de in de koffer aangetroffen hoeveelheid cocaïne in Nederland.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve op beide onderdelen verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 7 juli 2016 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlemmermeer, heeft de verdachte voor het bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan
6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van ruim 2 kilogram cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen gevaarlijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De handel in en het gebruik van cocaïne gaat gepaard met verschillende vormen van overlast en criminaliteit, waardoor de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Dit is een ernstig feit dat de verdachte is aan te rekenen.
Het hof heeft acht geslagen op het Pro Justitia psychologische rapport van 22 december 2016, opgemaakt door GZ-psycholoog [naam 2] en het Pro Justitia psychiatrische rapport van 20 december 2016, opgemaakt door psychiater [naam 3]. Anders dan de raadsman heeft bepleit volgt uit deze rapporten niet meer dan dat er aanwijzingen bestaan voor enige psychiatrische problematiek, zoals een paranoïde waanstoornis, alsmede zwakbegaafdheid, bij de verdachte. Die aanwijzingen sporen met de indruk die het hof ter terechtzitting in hoger beroep van de verdachte heeft gekregen. Het hof is, anders dan de raadsman, van oordeel dat uit genoemde rapporten niet kan worden opgemaakt dat verdachte (deels) ontoerekeningsvatbaar moet worden verklaard. Na aanvankelijk te hebben meegewerkt heeft verdachte lopende de onderzoeken van de psycholoog en de psychiater zijn verdere medewerking daaraan geweigerd, waardoor die deskundigen geen definitieve diagnose met betrekking tot de geestvermogens van verdachte konden stellen.
Alles afwegende, in het voordeel van verdachte rekening houdend met het blanco strafblad en in strafmatigende zin verder in aanmerking genomen dat er aanwijzingen bestaan voor enige psychiatrische problematiek, acht het hof, de door de rechtbank opgelegde straf passend en geboden. Het hof is van oordeel dat de ernst van het feit meebrengt dat een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is en dat niet kan worden volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf of een andere, minder zware straf(modaliteit).

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. G.M. Boekhoudt en mr. W.A.F. Damen, in tegenwoordigheid van
mr. J.R. Ineke, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
11 september 2017.
mr. W.A.F. Damen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]