ECLI:NL:GHAMS:2017:4446

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
200.209.986/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag en omgangsregeling tussen ouders na huiselijk geweld

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezamenlijk gezag van ouders over hun minderjarige kind, geboren in 2015. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om het gezamenlijk gezag te handhaven en een zorgregeling vast te stellen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had verzocht om alleen met het gezag over het kind te worden belast, wat door de rechtbank was toegewezen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het huiselijk geweld van de man jegens de vrouw en de impact daarvan op het kind zwaar heeft laten meewegen. De man had in het verleden deelgenomen aan een traject voor zelfinzicht, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat het gezamenlijk gezag niet langer in het belang van het kind was. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en het verzoek van de vrouw om alleen met het gezag te worden belast afgewezen. Tevens heeft het hof de behandeling van de zorgregeling pro forma aangehouden tot 18 februari 2018, waarbij partijen in samenwerking met de GI een plan dienden op te stellen voor de omgang tussen de man en het kind. Het hof benadrukte het belang van een band tussen het kind en de man, ondanks de eerdere problemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.209.986/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/595355 / FA RK 15-7301
Beschikking van de meervoudige kamer van 31 oktober 2017 inzake:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Mijdrecht,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J.J.M. Kleiweg te Amsterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam
hierna: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 21 februari 2017 in hoger beroep gekomen van (een gedeelte van) voornoemde beschikking van 30 november 2016.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bief van de zijde van de man van 1 maart 2017 met bijlagen, ingekomen op 3 maart 2017;
- een brief van de zijde van de man van 4 juli 2017 met bijlagen, ingekomen op 6 juli 2017;
- een brief van de zijde van de man van 17 juli 2017 met bijlage, ingekomen op 19 juli 2017;
- een brief van de zijde van de raad van 25 juli 2017 met bijlage, ingekomen op 25 juli 2017;
- een brief van de zijde van de man van 27 juli 2017 met bijlagen, ingekomen op 27 juli 2017.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 3 augustus 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. Liefting;
- mr. Kleiweg;
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de GI), vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw A. Touber.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen (hierna gezamenlijk: de ouders) hebben van oktober 2013 tot juli 2015 een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is [de minderjarige] geboren [in] 2015 (hierna: [de minderjarige] ). De man heeft [de minderjarige] erkend. [de minderjarige] verblijft sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw.
3.2
Bij (tussen)beschikking van 18 februari 2016 van de rechtbank Amsterdam is het verzoek van de vrouw tot beëindiging van het gezamenlijk gezag en tot het bepalen dat het gezag over [de minderjarige] voortaan aan haar toekomt en het verzoek van de man tot afwijzing van het verzoek van de vrouw en tot het bepalen van een zorgregeling tussen de ouders pro forma aangehouden en is de raad verzocht een onderzoek te doen en advies uit te brengen.
3.3
Bij beschikking van 23 februari 2016 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar. Bij beschikking van 20 februari 2017 van de kinderrechter is de ondertoezichtstelling verlengd voor de duur van een jaar, te weten tot 20 februari 2018.
3.4
Bij de stukken bevinden zich een rapport van de raad van 9 augustus 2016 en van 25 juli 2017.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het gezamenlijk gezag van partijen beëindigd en is de vrouw met de uitoefening van het gezag over [de minderjarige] belast, voor zover de bevoegdheid daartoe niet door een eerdere rechterlijke beslissing is uitgesloten. Voorts is afgewezen het verzoek van de man een zorgregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen, waarbij hij [de minderjarige] om de week van vrijdag tot vrijdag bij zich heeft, althans om de week van woensdag tot zondag, dat de vakanties bij helfte worden verdeeld, in de even jaren de eerste helft van de vakanties bij de man en in de oneven jaren de tweede helft van de vakanties.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de vrouw om haar alleen met het gezag over [de minderjarige] te belasten alsnog af te wijzen en zijn inleidend verzoek om tussen hem en [de minderjarige] een zorgregeling vast te stellen alsnog toe te wijzen.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of de vrouw alleen met het gezag over [de minderjarige] dient te worden belast, zoals de rechtbank bij de bestreden beschikking heeft gedaan, almede de vraag of, en zo ja, welke omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] het meest in het belang is van [de minderjarige] .
Gezag
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253n, lid 1 in verbinding met artikel 1:251a, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter het gezamenlijk gezag van niet met elkaar gehuwde ouders onder meer beëindigen indien sprake is van een wijziging van omstandigheden, en er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Het hof neemt ten aanzien van de omgang een zodanige beslissing als hem in het belang van [de minderjarige] wenselijk voorkomt.
5.3
De man betoogt dat de gronden voor beëindiging van het gezamenlijk gezag en voor ontzegging van de omgang tussen hem en [de minderjarige] niet aanwezig zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt voert hij het volgende aan. In het najaar van 2016 hebben partijen onder andere in het kader van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] afgesproken dat de man zich zou wenden tot De Waag om aldaar deel te nemen aan een traject tot het vergroten van zijn zelfinzicht. Nadat dit traject enige tijd gestaakt was, heeft de man het traject positief afgerond. Hierdoor is thans sprake van een positieve lijn en van opbouw. De omstandigheid dat het traject bij De Waag enige tijd heeft stilgelegen, mag niet betekenen dat het gezamenlijk gezag van partijen over [de minderjarige] beëindigd wordt en dat geen zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] wordt vastgelegd, zoals bij de bestreden beschikking is beslist. Gelet op deze omstandigheden dient de bestreden beschikking dan ook te worden vernietigd, waarbij het verzoek van de vrouw om haar alleen met het gezag over [de minderjarige] te belasten alsnog wordt afgewezen en het verzoek van de man om tussen hem en [de minderjarige] een zorgregeling vast te stellen, wordt toegewezen, aldus de man.
5.4
De advocaat van de vrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de vrouw alleen belast dient te zijn met het gezag over [de minderjarige] . Ten tijde van de relatie tussen partijen was sprake van huiselijk geweld van de man jegens de vrouw. De vrouw heeft na hun uiteengaan getracht om afspraken met de man te maken over de omgang tussen hem en [de minderjarige] , daar zij het in het belang van [de minderjarige] achtte om een band op te bouwen met de man. De man bleek echter niet in staat om zich aan de gemaakte afspraken te houden. De man heeft zich nadien bedreigend, onvoorspelbaar en gewelddadig gedragen tegenover de vrouw. Naar aanleiding van het incident op 18 december 2015 heeft de vrouw aangifte gedaan jegens de man. De vrouw is zo bang voor de man en ondervindt zoveel stress door zijn onvoorspelbare gedrag, dat het voor partijen niet mogelijk is om invulling te geven aan het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] , zodat een onaanvaardbaar risico bestaat dat [de minderjarige] klem of verloren zal raken tussen de ouders. Ook het vaststellen van een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] is thans in strijd met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] , daar de man geen inzicht toont in zijn eigen handelen. Gelet op deze omstandigheden dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd, aldus de vrouw.
5.5
De GI heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard. Tot december 2015 is met de ouders geprobeerd om structurele omgang tussen de man en [de minderjarige] te realiseren. Aanvankelijk heeft begeleide omgang tussen hen plaatsgevonden. Deze is na enige tijd stopgezet, omdat de veiligheid van [de minderjarige] daarbij niet meer kon worden gewaarborgd. Nadat door de rechtbank geen omgangsregeling is vastgelegd, is niet meer actief geprobeerd om omgang tussen de man en [de minderjarige] tot stand te brengen. Wel is in het kader van de ondertoezichtstelling met de vrouw gesproken over de omstandigheid dat de man belangrijk is voor [de minderjarige] en dat het in zijn belang is om te weten wie zijn vader is. Tussen de GI en de vrouw is thans slechts minimaal contact. De GI heeft wel met de vrouw en haar maatschappelijk werkster gesproken. De vrouw beschrijft dat zij veel stress ervaart van de gehele situatie. In het kader van de ondertoezichtstelling dient dan ook meer zicht te komen op de invloed hiervan op de relatie tussen de vrouw en [de minderjarige] , aldus de GI.
5.6
De raad heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende naar voren gebracht. De raad maakt zich zorgen over de omstandigheid dat het contact tussen de GI en de vrouw moeizaam verloopt. [de minderjarige] heeft recht op het opbouwen van een band met de man. De ouders hebben daarin allebei een verantwoordelijkheid. De raad blijft van mening dat in deze fase het gezamenlijk gezag tussen de ouders gehandhaafd dient te blijven. Partijen zijn nog niet zo lang geleden uit elkaar gegaan. De man heeft [de minderjarige] thans al sinds december 2015 niet meer gezien. Bij toekenning van het eenhoofdig gezag aan de vrouw, zoals de rechtbank heeft gedaan, bestaat het risico dat de man verdwijnt uit het leven van [de minderjarige] , daar de vrouw onvoldoende zal meewerken aan het herstellen van het contact tussen de man en [de minderjarige] en aan het op gang brengen van een omgangsregeling tussen hen. Gelet op deze omstandigheden adviseert de raad het hof dan ook de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag te vernietigen. Ten aanzien van de omgangsregeling adviseert de raad het hof de zaak aan te houden voor de duur van vijf maanden, zodat partijen in die periode samen met de GI kunnen starten met het opbouwen van de omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] . Ter terechtzitting van het hof had daarmee reeds een eerste aanzet gemaakt kunnen worden, hetgeen thans niet mogelijk is omdat de vrouw niet aanwezig is, aldus de raad.
5.7
Het hof overweegt ten aanzien van het gezag als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De ouders hebben van 2013 tot 2015 een relatie met elkaar gehad. Tijdens hun relatie alsmede na hun uiteengaan, is tussen de ouders en in het bijzijn van [de minderjarige] sprake geweest van ruzies, agressie en spanningen. In augustus 2015 is door de GI een veiligheidsplan opgesteld. Het lukte de ouders niet om zich aan de gemaakte afspraken in het veiligheidsplan te houden. In deze periode vond tussen de man en [de minderjarige] onbegeleide omgang plaats, waarbij de overdrachtsmomenten op het kantoor van de GI waren. Op 24 november 2015 heeft de man een contact- en straatverbod opgelegd gekregen voor de duur van zes maanden. De vrouw heeft de omgang tussen de man en [de minderjarige] in december 2015 stopgezet, nadat tussen de ouders – nadat de man [de minderjarige] had teruggebracht op het kantoor van de GI – ruzie was ontstaan in het bijzijn van [de minderjarige] . Vervolgens heeft tussen de ouders op een metrostation een incident plaatsgevonden waarbij de man de vrouw heeft geslagen en waarbij [de minderjarige] aanwezig was. De GI achtte het naar aanleiding van dit incident niet meer mogelijk om de omgang tussen de man en [de minderjarige] te faciliteren, omdat zij de veiligheid van [de minderjarige] niet meer kon waarborgen. De raad is in januari 2016 op verzoek van de GI een beschermingsonderzoek naar [de minderjarige] gestart. De raad concludeerde dat sprake was van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] , onder andere omdat [de minderjarige] tijdens het contact tussen de ouders geconfronteerd werd met spanning, ruzie en agressie. Daarnaast hielden de ouders zich niet aan de gemaakte afspraken en was er onvoldoende zicht op de psychische gesteldheid van de vrouw en op haar opvoedershandelen. [de minderjarige] is naar aanleiding hiervan op 23 februari 2016 onder toezicht gesteld van de GI. In het kader van de ondertoezichtstelling heeft de GI verschillende pogingen gedaan om met de ouders in gesprek te gaan. Ook heeft de GI aan Altra verzocht om de omgang tussen de man en [de minderjarige] te begeleiden. Altra kon aan dit verzoek echter niet voldoen, omdat er nog te veel strijd bestond tussen de ouders en de man niet openstond voor begeleide omgang. Ook wilde de man niet meewerken aan persoonlijke hulpverlening in de vorm van agressieregulatie-training. Daarnaast wilde ook de vrouw niet meewerken aan een persoonlijkheids- en/of IQ-onderzoek, omdat zij aangaf veel stress te ervaren, hetgeen volgens de vrouw een negatieve invloed zou kunnen hebben op (de resultaten van) een onderzoek. Nadat De Waag de man aanvankelijk niet in behandeling kon nemen vanwege het ontbreken van intrinsieke motivatie aan zijn zijde, heeft de man zich in november 2016 opnieuw aangemeld bij De Waag. Daar de man ook toen nog geen hulpvraag had en zich niet herkende in de zorgen van de vrouw en die van de GI met betrekking tot van zijn agressie, heeft De Waag een meer algemeen traject ingezet bij de man. Dit traject richtte zich met name op psycho-educatie ten aanzien van agressie. De man heeft dit traject volledig en met inzet doorlopen. De vrouw heeft van februari 2017 tot juli 2017 samen met [de minderjarige] in het buitenland verbleven, aanvankelijk vanwege vakantie. De moeder van de vrouw heeft in maart 2017 aan de GI laten weten dat de vrouw ziek was, vanwege stress en daarom langer in het buitenland zou verblijven. De in het kader van de ondertoezichtstelling geplande hulpverlening voor de vrouw is hierdoor in deze periode niet van de grond gekomen.
5.8
Het hof stelt voorop dat gezamenlijk gezag van de ouders over een minderjarige het uitgangspunt is van de wetgever. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat niet (afdoende) aannemelijk is geworden dat bij het gezamenlijk uitoefenen van het gezag over [de minderjarige] een onaanvaardbaar risico bestaat dat hij klem of verloren zou raken tussen partijen of dat afwijzing van het verzoek van de man anderszins in zijn belang noodzakelijk is. Partijen hebben een slechte verstandhouding en er is sprake geweest van ruzies, agressie en spanningen waarvan [de minderjarige] de dupe is. Mede ten gevolge hiervan is er al een tijd geen contact meer tussen [de minderjarige] en de man. Hulpverlening is, mede door langdurige afwezigheid van de vrouw, niet van de grond gekomen. Gelet hierop alsmede het feit dat partijen pas kort hun relatie hebben beëindigd, is niet uit te sluiten dat met adequate hulpverlening stappen kunnen worden gezet in het wegnemen van belemmeringen in het uitoefenen van het gezamenlijk gezag door onder meer te werken aan het verbeteren van de onderlinge communicatie. Voorts heeft de vrouw sinds de bestreden beschikking niet laten zien dat zij de man, wanneer zij alleen belast is met het gezag over [de minderjarige] , zal blijven betrekken in het leven van [de minderjarige] . Zij heeft van februari 2017 tot juli 2017 met [de minderjarige] in het buitenland verbleven en heeft in deze periode nagelaten contact op te nemen met de GI, zodat aan de in het kader van de ondertoezichtstelling gestelde doelen geen uitvoering kon worden gegeven. Gelet op deze omstandigheden voorziet het hof net als de raad het risico dat indien de vrouw alleen belast is met het gezag over [de minderjarige] , de man uit het leven van [de minderjarige] zal verdwijnen, hetgeen het hof niet in het belang acht van [de minderjarige] . Het hof zal de bestreden beschikking dan ook op dit punt vernietigen en het inleidend verzoek van de vrouw alsnog afwijzen.
Zorgregeling
5.9
Met de raad is het hof van oordeel dat het in principe in het belang is van [de minderjarige] dat hij een band opbouwt met de man. Voorts is thans onvoldoende komen vast te staan dat het hebben van omgang met de man in strijd is met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Ook hier geldt dat partijen moeten werken aan hun onderlinge relatie om het contact tussen de man en [de minderjarige] weer mogelijk te maken. Nu echter tussen de man en [de minderjarige] sinds december 2015 geen enkele vorm van contact meer heeft plaatsgevonden, ziet het hof aanleiding om het verzoek van de man tot vaststelling van een zorgregeling tussen hem en [de minderjarige] pro forma aan te houden voor de duur van vier maanden. Partijen dienen deze periode te gebruiken om in samenwerking met de GI een plan op te stellen hoe de omgang tussen de man en [de minderjarige] dient te worden opgestart. Het hof geeft partijen en de GI daarbij in overweging dat het in het belang van [de minderjarige] wordt geacht om zo snel mogelijk toe te werken naar een frequente en structurele zorgregeling welke, bij voorkeur, al een aanvang neemt en zijn beslag krijgt in voornoemde periode van vier maanden. De omstandigheid dat partijen gezamenlijk belast blijven met het gezag over [de minderjarige] , zoals hiervoor is beslist, biedt de GI thans ook mogelijkheden om in het kader van de ondertoezichtstelling gezamenlijke hulpverlening voor de ouders in te zetten. Het hof geeft hierbij de man in overweging om zich bij (het opstarten van) de omgang met [de minderjarige] te laten begeleiden door de Waag.
Het hof zal de behandeling van de zaak ten aanzien van de zorgregeling pro forma aanhouden tot zondag 18 februari 2018. Partijen dienen voor laatstgenoemde datum schriftelijk aan het hof mee te delen wat de stand van zaken is omtrent de zorgregeling en de door hen gewenste voortgang van deze procedure. Het hof zal iedere verdere beslissing omtrent de zorgregeling aanhouden.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende;
wijst af het verzoek van de vrouw om haar alleen met het gezag te belasten over [de minderjarige] , geboren [in] 2015;
draagt de griffier van dit hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank Amsterdam;
en alvorens verder te beslissen:
houdt de behandeling van de zaak ten aanzien van de zorgregeling pro forma aan tot zondag 18 februari 2018 met het verzoek aan partijen het hof uiterlijk een week vóór die datum schriftelijk te informeren over de stand van zaken en de gewenste voortgang van de procedure;
beveelt de oproeping van partijen en de raad tegen een nadien nader te bepalen datum;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de zorgregeling aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Leijdekker, mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir als griffier en is op 31 oktober 2017 in het openbaar uitgesproken.