ECLI:NL:GHAMS:2017:4432

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
200.210.639/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbaar handelen van werknemer wegens ongeoorloofde afwezigheid na instructie van werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een beschikking van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de arbeidsovereenkomst met haar is ontbonden op grond van verwijtbaar handelen. [appellante] was sinds 1 augustus 2008 in dienst bij ROC TOP en meldde zich op 11 februari 2013 ziek. Na een periode van arbeidsongeschiktheid vroeg ROC TOP op 27 juli 2015 een ontslagvergunning aan, die door het UWV werd afgewezen omdat [appellante] hersteld was. In de daaropvolgende periode ontstonden er geschillen over haar afwezigheid en vakantieaanvragen. ROC TOP verweet [appellante] ongeoorloofd afwezig te zijn geweest van 18 juli 2016 tot 29 augustus 2016, terwijl zij slechts één week vakantie had mogen opnemen. De kantonrechter oordeelde dat [appellante] verwijtbaar had gehandeld en ontbond de arbeidsovereenkomst. In hoger beroep verzocht [appellante] om herstel van de arbeidsovereenkomst en betaling van vakantiedagen. Het hof oordeelde dat de ongeoorloofde afwezigheid van [appellante] verwijtbaar was, maar verhoogde de toegekende transitievergoeding en kende haar een aantal vakantiedagen toe. De beschikking van de kantonrechter werd gedeeltelijk vernietigd, maar de ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.210.639/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 5371256 EA VERZ 16-1120 en
5478492 EA VERZ 16-1295
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 oktober 2017
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. A.F. Tromp te Amsterdam,
tegen
STICHTING REGIONAAL OPLEIDINGEN CENTRUM TOP,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L. van de Vrugt te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en ROC TOP genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift (met producties), ontvangen ter griffie van het hof op 2 maart 2017, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 6 december 2016 onder bovenvermelde zaaknummers heeft gegeven. Het verzoek van [appellante] strekt er toe dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking zal vernietigen en opnieuw recht zal doen zoals omschreven aan het slot van het beroepschrift, met veroordeling van ROC TOP in de kosten van beide instanties.
Op 8 mei 2017 is ter griffie van het hof een verweerschrift (met producties) in hoger beroep van ROC TOP ingekomen. ROC TOP concludeert dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 13 september 2017. Bij die gelegenheid hebben beide genoemde advocaten het woord gevoerd, mr. Tromp aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Beide partijen hebben nog een nadere productie overgelegd.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1 (1.1 t/m 1.26) een aantal feiten vermeld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In grief I maakt [appellante] bezwaar tegen de vermelding onder 1.8 dat [appellante] “voor het eerst op 29 oktober 2015” aan ROC TOP heeft gevraagd te worden toegelaten tot de overeengekomen werkzaamheden. Voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zal het hof daarop terugkomen. De juistheid van de overige feiten is op zichzelf niet in geschil, zodat ook het hof die feiten tot uitgangspunt neemt. De grieven II en III bevatten klachten over de onvolledigheid van de weergegeven feiten. Voor zover nodig zal het hof ook daarop terugkomen.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] , geboren [in] 1979, is op 1 augustus 2008 in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) ROC TOP en was laatstelijk werkzaam in de functie van mentor. [appellante] is op 11 februari 2013 ziek gemeld wegens psychische klachten. Het UWV heeft [appellante] op 5 februari 2015 een WGZ-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 58,60%, corresponderend met een uitkering van € 1.678,82 bruto per maand. Op 27 juli 2015 heeft ROC TOP een ontslagvergunning aangevraagd bij het UWV, gebaseerd op langdurige arbeidsongeschiktheid. [appellante] heeft daartegen bezwaar gemaakt, kort gezegd stellende dat zij hersteld was. Nadat het UWV bij deskundigenadvies van 16 november 2015 had geoordeeld dat [appellante] hersteld was en dat haar mate van arbeidsongeschiktheid 0% was, heeft het UWV op 30 november 2015 de ontslagaanvraag afgewezen omdat bij herbeoordeling door de verzekeringsarts was geconstateerd dat [appellante] geheel hersteld en klachtenvrij was.
[appellante] heeft bij herhaling aan ROC TOP gevraagd om te worden toegelaten tot de overeengekomen werkzaamheden. ROC TOP heeft [appellante] in december 2015 verzocht om mee te werken aan een expertiseonderzoek. [appellante] heeft dat, met een beroep op een bepaling in de toepasselijke cao op grond waarvan ze slechts een keer per drie maanden aan een dergelijk onderzoek dient mee te werken, geweigerd. Per 8 januari 2016 bedroeg de WGA-uitkering van [appellante] € 633,24 bruto per maand. Op 14 januari 2016 heeft het UWV [appellante] bericht dat haar WGA-uitkering per 1 april 2016 zal worden beëindigd omdat zij niet meer arbeidsongeschikt is. Bij dagvaarding in kort geding van 19 februari 2016 heeft [appellante] (primair) wedertewerkstelling gevorderd. Tijdens de zitting zijn partijen overeengekomen dat [appellante] zal meewerken aan een expertiseonderzoek door Ergatis. [appellante] is op 18 april 2016 een kort geding gestart om haar loon met ingang van 16 november 2015 weer betaald te krijgen. Bij rapport van 13 mei 2016 heeft Ergatis geoordeeld dat er, kort gezegd, geen diagnose kan worden gesteld op As I en As II. Tijdens de kortgedingzitting op 23 mei 2015 heeft [appellante] kenbaar gemaakt dat zij graag 24 uur in plaats van de toenmalige 32 uur wilde werken. ROC TOP heeft daarmee ingestemd. [appellante] heeft ter zitting ingestemd met het laten opvragen door de bedrijfsarts van medische informatie van de behandelende specialisten teneinde eventuele belemmeringen van en risico’s voor de re-integratie vast te kunnen stellen. Bij kortgedingvonnis van 31 mei 2016 heeft de kantonrechter ROC TOP veroordeeld tot betaling aan [appellante] van haar salaris uitgaande van een werkweek van 24 uur, vermeerderd met 25% wettelijke verhoging en wettelijke rente. Voorts is ROC TOP veroordeeld om binnen 14 dagen een plan van aanpak op te stellen zodat de re-integratie in ieder geval per 1 september 2016 zou kunnen worden bewerkstelligd. Bij brief van 6 juni 2016 heeft ROC TOP [appellante] geschreven, samengevat, dat:
- partijen hebben afgesproken dat het contract van [appellante] van 32 uur per week met ingang van 16 november 2015 teruggaat naar een contract van 24 uur per week;
- [appellante] gaat werken op de onderwijsadministratie met [A] als leidinggevende;
- [appellante] daar ook gedurende de zomerperiode werkzaam zal zijn en [A] zelf zal informeren over haar werktijden;
- [appellante] in het nieuwe schooljaar in haar oude functie van mentor aan de slag zal gaan;
- ROC TOP een neutrale communicatie wil en wil afspreken dat beide partijen zich niet negatief over elkaar uitlaten en waarbij niet wordt gesproken over rechtszaken, verwijten, het re-integratieproces etc.;
- [appellante] heeft verzocht om één tot twee weken vakantie op te mogen nemen maar dat ROC TOP na overleg heeft besloten dat zij één week vakantie krijgt.
Bij brief van 28 juni 2016 heeft [appellante] een vakantieaanvraag bij ROC TOP ingediend voor de periode van 25 juli 2016 tot 19 augustus 2016. Bij brief van 11 juli 2016 heeft ROC TOP [appellante] bericht dat haar vakantieaanvraag is geweigerd omdat eerder één week vakantieverlof was afgesproken, hetgeen ook overeenkomt met het sinds 1 april 2016 opgebouwde aantal vakantie-uren. [appellante] heeft ROC TOP op 12 juli 2016 de door ROC TOP gewenste medische machtigingen verstrekt. [appellante] heeft van 18 juli 2016 tot 29 augustus 2016 niet gewerkt wegens vakantie. Bij brief van 30 augustus 2016 heeft ROC TOP [appellante] geschreven, samengevat, dat [appellante] vijf weken ongeoorloofd afwezig is geweest en dat zij heel goed wist dat zij maar één week vakantie toegekend had gekregen. Voorts is vermeld dat over die vijf weken het salaris zal worden ingehouden, dat om ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal worden verzocht en dat [appellante] tot die tijd haar werkzaamheden als mentor dient te verrichten. Vanaf 1 september 2016 heeft [appellante] gewerkt als mentor bij het [X] .
3.2.
Bij inleidend verzoekschrift heeft ROC TOP ontbinding verzocht van de arbeidsovereenkomst met [appellante] , primair op grond van verwijtbaar handelen van [appellante] , zodanig dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren ( artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder e BW), subsidiair op grond van een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder g BW) en meer subsidiair op grond van andere omstandigheden als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder h BW. Kern van het verwijt dat ROC TOP aan haar verzoek ten grondslag legde, was dat [appellante] ongeoorloofd afwezig is geweest door zes weken zomervakantie op te nemen, terwijl was afgesproken dat zij één week zou krijgen. [appellante] had in de visie van ROC TOP bovendien nog onvoldoende verlofsaldo opgebouwd. [appellante] heeft betwist dat zij zodanige afspraak had gemaakt en heeft voorts betwist dat haar vakantiesaldo ontoereikend was. [appellante] heeft voor het geval de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden toekenning van een transitievergoeding verzocht en een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c BW. Bij wege van zelfstandig tegenverzoek heeft [appellante] verzocht ROC TOP te veroordelen tot betaling van achterstallig loon met de wettelijke verhoging.
3.3.
Bij de bestreden beschikking van 6 december 2016 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op de primaire grond (verwijtbaar handelen van [appellante] ) ontbonden met ingang van 1 februari 2017 en ROC TOP veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een transitievergoeding ten bedrage van € 5.719,68 bruto. Het verzoek van [appellante] tot toekenning van een billijke vergoeding is afgewezen. Ter zake van het verzoek van [appellante] tot betaling van achterstallig loon heeft de kantonrechter partijen toegelaten tot aktewisseling. Bij beschikking van 28 februari 2017 heeft de kantonrechter ROC TOP veroordeeld tot betaling van € 4.461,40 bruto aan achterstallig loon over de periode van 16 november 2016 tot en met 31 maart 2016 en € 1.986,40 bruto aan achterstallig loon over de periode van 25 juli 2016 tot en met 19 augustus 2016 (waarop een eventueel reeds betaald bedrag in mindering dient te strekken), beide bedragen te verhogen met 25% wettelijke verhoging. De beschikking van 28 februari 2017 is niet betrokken in het onderhavige hoger beroep.
3.4.
Hetgeen de kantonrechter aan de beslissingen bij beschikking van 6 december 2016 ten grondslag heeft gelegd, kan als volgt worden samengevat. Daargelaten of één week vakantie was afgesproken, of dit al dan niet redelijk was en of [appellante] reeds voldoende vakantiedagen had opgebouwd, [appellante] mocht van ROC TOP een week vakantie opnemen en haar vakantieverzoek voor vier weken was geweigerd. De gemachtigden van partijen hebben daarover nog gecorrespondeerd en wat daar ook van zij, gebleken is dat [appellante] vervolgens zonder verder overleg van 18 juli 2016 tot 29 augustus 2016 - zes weken, dus een week eerder en een week langer dan door haarzelf verzocht - met vakantie is vertrokken. Hoe dan ook is sprake van ongeoorloofde afwezigheid. Mede gelet op de situatie waarin partijen verkeerden, namelijk het opnieuw opbouwen van een werkrelatie na ruim drie jaar arbeidsongeschiktheid en haar plotselinge herstel waar ROC TOP kennelijk haar vraagtekens bij zette, valt dat [appellante] aan te rekenen en wel zodanig dat haar handelen valt te kwalificeren als verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder e BW. Dat zij graag haar familie wilde bezoeken nadat zij al vier jaar niet naar Turkije was geweest, leidt niet tot een ander oordeel. [appellante] heeft onvoldoende gemotiveerd dat er niemand op school was in de zomervakantie en dat er voor haar geen werk meer was op de onderwijsadministratie. Bovendien had [appellante] een en ander dan op zijn minst met haar leidinggevende moeten afstemmen. Herplaatsing ligt niet in de rede. Beide partijen hebben verwijtbaar gehandeld, maar er bestaat geen aanleiding om aan een van beide kanten ernstige verwijtbaarheid aan te nemen. Wat ROC TOP betreft, doet zich geen ernstige verwijtbaarheid voor ook al heeft zij zich niet op alle punten gedragen zoals van een goed werkgeefster mag worden verwacht.
3.5.
Tegen de beschikking van 6 december 2016 komt [appellante] op met 22 grieven. De grieven I tot en met III zijn hiervoor reeds genoemd. De grieven IV tot en met XIV zijn alle gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat, kort gezegd, [appellante] verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder e BW. Met grief XV keert [appellante] zich tegen het oordeel dat herplaatsing niet in de rede ligt. De grieven XVI tot en met XX betreffen het ernstige verwijt dat ROC TOP in de visie van [appellante] treft. Grief XXI betreft de hoogte van de door de kantonrechter toegekende transitievergoeding en grief XXII de proceskosten.
3.6.
[appellante] verzoekt in haar beroepschrift primair herstel van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 februari 2017 onder het treffen van voorzieningen en veroordeling van ROC TOP tot registratie van 66 vakantiedagen. Subsidiair verzoekt [appellante] herstel van de arbeidsovereenkomst met ingang van een door het hof te bepalen datum, eveneens onder het treffen van voorzieningen, veroordeling van ROC TOP tot registratie van 66 vakantiedagen, alsmede tot betaling van een extra bedrag aan transitievergoeding en een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c BW (met wettelijke rente). Meer subsidiair verzoekt [appellante] op de voet van artikel 7:683 lid 3 BW veroordeling van ROC TOP tot betaling van een billijke vergoeding, een extra bedrag aan transitievergoeding, 66 vakantiedagen alsmede een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c BW (met wettelijke rente). Nog meer subsidiair verzoekt [appellante] veroordeling van ROC TOP tot betaling van een extra bedrag aan transitievergoeding (met wettelijke rente), 66 vakantiedagen alsmede een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c BW (met wettelijke rente).
3.7.
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] haar verzoek ter zake van de resterende vakantiedagen verminderd van 66 vakantiedagen tot 57,24.
3.8.
De grieven IV tot en met XIV kunnen gezamenlijk worden behandeld. Zij zijn, als gezegd, gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder e BW.
3.9.
Partijen zijn het erover eens dat [appellante] hoe dan ook, wat er ook zij van een gemaakte afspraak over vakantie en wat er ook zij van het verlofsaldo van [appellante] en de opstelling daaromtrent van ROC TOP, twee weken ongeoorloofd afwezig is geweest van haar werk. Aan de orde is dus niet een beoordeling van de situatie waarin [appellante] (eigenmachtig) vakantie zou hebben opgenomen overeenkomstig haar aanvraag van 28 juni 2016. Van belang is dat partijen vóór de feitelijke vakantieopname door [appellante] nadrukkelijk en herhaaldelijk hebben gesproken en gecorrespondeerd over de lengte van de vakantie van [appellante] . Zoals hiervoor onder 3.1 reeds weergegeven, heeft ROC TOP bij brief van 6 juni 2016 - welke brief in het teken staat van de werkhervatting door [appellante] na ruim drie jaar afwezigheid - kenbaar gemaakt dat zij na overleg slechts een week vakantie wilde toestaan. Nadat [appellante] bij brief van 28 juni 2016 aan de toenmalige verzuimadviseur a.i. ( [B] ) vakantie had gevraagd voor de periode 25 juli 2016 tot 19 augustus 2016 en daarover tussen partijen nog is gesproken (zie daarover de brief van ROC TOP van 7 juli 2016), heeft ROC TOP bij brief van 11 juli 2016 aan [appellante] laten weten dat de vakantieaanvraag werd geweigerd en dat een week vakantie werd toegestaan. Ook daarover is op 12 juli 2016 nog tussen partijen gesproken. Kennelijk heeft [appellante] te kennen gegeven het met die beslissing niet eens te zijn en deze te zullen aanvechten en heeft ROC TOP (P&O adviseur [C] ) meegedeeld bij deze beslissing te blijven (zie daarover de brief van ROC TOP van 14 juli 2016). Het hof begrijpt dat over deze kwestie ook tussen partijen via hun advocaten is gecorrespondeerd. Vervolgens heeft [appellante] er niet mee volstaan om, niettegenstaande de duidelijke opstelling van ROC TOP hieromtrent, de door haar verzochte vakantie van 25 juli 2016 tot 19 augustus 2016 op te nemen, maar is zij van 18 juli 2016 tot 29 augustus 2016 afwezig geweest. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] naar aanleiding van vragen van het hof meegedeeld dat zij na afronding van de door [D] opgedragen werkzaamheden op de onderwijsadministratie niet meer contact heeft opgenomen met [A] , degene die in de eerdergenoemde brief van 6 juni 2016 als haar leidinggevende voor de werkzaamheden op de onderwijsadministratie was aangewezen, en dat zij evenmin iemand anders van ROC TOP heeft gesproken over eventuele andere werkzaamheden. Uit de verklaring van [appellante] ter zitting van het hof (“Ik heb gedacht ‘ik ga het toch doen’”) volgt dat zij de door haar gewenste vakantie van zes weken heeft opgenomen in het volle besef dat ROC TOP dat zeker zou hebben geweigerd als ze erom had verzocht. Zij heeft ter verklaring van die gedachte daar aan toegevoegd dat als zij mentor was geweest, zij ook zes weken vakantie zou hebben gehad.
3.10.
Evenals de kantonrechter, waardeert het hof de hiervoor beschreven gedraging van [appellante] in de gegeven omstandigheden als zodanig verwijtbaar dat van ROC TOP in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Al hetgeen [appellante] ter relativering van de ernst van haar handelwijze heeft aangevoerd (voor zover dat hiervoor onder 3.9 niet reeds is genoemd; het hof doelt op de discussie tussen partijen over het al dan niet gemaakt zijn van een afspraak over één week vakantie, het verlofsaldo van [appellante] en de opstelling daaromtrent van ROC TOP) brengt hierin geen verandering. Anders dan [appellante] heeft betoogd, kan de ook door [appellante] niet betwiste ongeoorloofde afwezigheid gedurende twee weken bovenop de eerder aangevraagde vier weken niet worden afgedaan als “onhandig”. Evenmin vindt het handelen van [appellante] rechtvaardiging of verontschuldiging in het gegeven dat [appellante] zes weken vakantie zou hebben gehad als zij eerder haar werkzaamheden als mentor zou hebben kunnen hervatten. Ook komt hier geen relevante betekenis toe aan de omstandigheid dat [appellante] eindelijk haar familie in Turkije wilde bezoeken.
3.11.
De grieven IV tot en met XIV stuiten op het voorgaande af. Dat herplaatsing niet in de rede ligt, volgt reeds uit artikel 7:669 lid 1 BW, zodat ook grief XV geen succes heeft.
3.12.
De grieven XVI tot en met XX zijn alle gericht tegen overwegingen die in de bestreden beschikking zijn gewijd aan de ernst van de over en weer gemaakte verwijten en de rol die beide partijen hebben gespeeld, welke overwegingen de kantonrechter hebben geleid tot de conclusie dat geen aanleiding bestaat om aan een van beide kanten ernstige verwijtbaarheid aan te nemen.
3.13.
Tussen de door [appellante] aan ROC TOP gemaakte verwijten en de handelwijze van [appellante] zelf die hiervoor als verwijtbaar in de zin van artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder e BW is aangemerkt, bestaat onvoldoende verband om te kunnen oordelen dat - zoals is vereist in artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c BW - de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van ROC TOP. Hierop stuiten de grieven XVI tot en met XX af.
3.14.
In grief XXI klaagt [appellante] dat de transitievergoeding is becijferd op € 5.179,68 en dat deze € 6.078,- had behoren te bedragen, derhalve een bedrag van € 898,32 hoger. ROC TOP erkent de juistheid van de berekening van [appellante] , zodat deze grief slaagt.
3.15.
[appellante] heeft haar verzoek in hoger beroep vermeerderd met een verzoek - voor zover thans nog van belang - tot uitbetaling van niet genoten vakantiedagen. Nadat zij in haar beroepschrift had verzocht om betaling van 66 dagen, heeft zij haar berekening ter zitting in hoger beroep aangepast tot 57,24 dagen.
3.16.
Dat [appellante] in beginsel, waarbij [appellante] als vertrekpunt van haar berekening heeft aangenomen dat een (fulltime) dienstverband een omvang heeft van 36 uur per week, aanspraak heeft op betaling van 85,24 dagen, heeft ROC TOP na de nadere uiteenzetting door [appellante] niet voldoende gemotiveerd weersproken. [appellante] kan echter niet worden gevolgd in haar standpunt dat gedurende de ziekteperiode geen vakantiedagen zijn opgenomen. De enkele omstandigheid dat zij - nadat de bedrijfsarts kennelijk op haar verzoek toestemming had gegeven om vakantie te nemen - niet weg is geweest, is daartoe onvoldoende. Het gaat in totaal om 9 weken van 32 uur, derhalve om 36 dagen. Dit aantal dient in mindering te worden gebracht op het door [appellante] berekende aantal dagen van 57,24 dagen, zodat resteert een saldo van 21,24 dagen.
3.17.
[appellante] heeft in hoger beroep (beroepschrift onder 55, 97 en 98) bewijs aangeboden van een aantal stellingen, maar het bewijs hiervan is niet ter zake dienend.
3.18.
De voorgaande overwegingen voeren tot de slotsom dat de bestreden beschikking van 6 december 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd, behoudens ten aanzien van de hoogte van de transitievergoeding. Deze bekrachtiging geldt ook de beslissing met betrekking tot de proceskosten in eerste aanleg, zodat grief XXII faalt. De bij wege van vermeerdering van eis gedane verzoeken zijn slechts toewijsbaar ten aanzien van het hiervoor genoemde aantal vakantiedagen. In de uitkomst van het hoger beroep ziet het hof aanleiding [appellante] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking van 6 december 2016 doch uitsluitend voor zover daarbij (dictum onder II en III) aan [appellante] een transitievergoeding is toegekend ter hoogte van € 5.719,68 bruto en ROC TOP is veroordeeld tot betaling daarvan;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
kent aan [appellante] een transitievergoeding toe ten bedrage van € 6.078,- bruto en veroordeelt ROC TOP tot betaling hiervan, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 898,32 met ingang van 6 december 2016 tot de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
veroordeelt ROC TOP tot betaling van 21,24 vakantiedagen binnen vijf dagen na betekening van deze beschikking;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van ROC TOP op € 716,- wegens verschotten en € 1.788,- wegens salaris;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M.M. Steenberghe, R.J.F. Thiessen en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2017.