ECLI:NL:GHAMS:2017:434

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
17 februari 2017
Zaaknummer
200.188.772/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van Turkse huurinkomsten in het kader van partneralimentatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie, waarbij de man in beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had bepaald dat de man met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een uitkering van € 990,- per maand aan de vrouw moest betalen. De man betwistte de hoogte van deze alimentatie, met name de door de rechtbank vastgestelde huurinkomsten uit Turkije die zijn draagkracht zouden bepalen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de door de man overgelegde belastingaangiften en de kosten die hij maakt voor de verhuur van zijn appartementen in Turkije. Het hof concludeert dat de netto huurinkomsten van de man uit deze verhuur € 296,- per maand bedragen. Na het vaststellen van de overige inkomsten en uitgaven van de man, komt het hof tot de conclusie dat de man in staat is om € 758,- per maand aan de vrouw te betalen. De eerdere beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en het hof bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een uitkering tot levensonderhoud van € 758,- per maand aan de vrouw zal betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en het hof wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.188.772/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/220129/FARK14-4397
beschikking van de meervoudige kamer van 14 februari 2017 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. Y. Ersoy te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. van de Kolk te Haarlem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 6 januari 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 5 april 2016 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 6 januari 2016.
2.2.
De vrouw heeft op 4 juli 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 6 mei 2016 met bijlage (huuropbrengst Turkije), ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 oktober 2016 met bijlagen (producties 1 t/m 8), ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 7 oktober 2016 met bijlagen (producties 11 t/m 13), ingekomen op 10 oktober 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 10 oktober 2016 met bijlage (productie 14), ingekomen op 11 oktober 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 oktober 2016 met bijlagen, (Turkse aangifte 2013, 2014 en 2015), ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 oktober 2016 met bijlagen (beëdigde vertaling van producties 14 en 15), inkomen op 13 oktober 2016.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 20 oktober 2016 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man en de advocaat van de vrouw hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn [in] 1991 gehuwd. Het huwelijk is op 6 juni 2016 ontbonden door inschrijving van de (in zoverre niet bestreden) echtscheidingsbeschikking van 6 januari 2016 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) dient te betalen van € 990,- per maand.
4.2.
De man verzoekt - naar het hof begrijpt - met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op een lager bedrag te bepalen.
4.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Aangezien het hoger beroep tevens dient om eventuele omissies in eerste aanleg te herstellen, gaat het hof voorbij gaat aan de stelling van de man, dat in eerste aanleg sprake was van schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van strijd met een goede procesorde, wat er ook verder van die stelling zij. Nu de man in hoger beroep alsnog is gehoord, heeft hij geen belang meer bij beoordeling van die stelling, omdat die op zichzelf bezien niet meer tot vernietiging van de bestreden beschikking kan leiden.
5.2.
Aan de orde in hoger beroep is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum daarvan, te weten de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (6 juni 2016), is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
5.3.
De man heeft in zijn appelschrift geen grief gericht met betrekking tot de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud. Voor zover hij bedoeld heeft om ter zitting in hoger beroep (in zijn pleitnota onder nummer 15) alsnog een grief te formuleren met betrekking tot de verdiencapaciteit en/of de behoefte van de vrouw, verwerpt het hof deze grief, reeds omdat deze onvoldoende onderbouwd is. Daarmee staat vast dat de behoefte van de vrouw in elk geval het door de rechtbank bepaalde bedrag aan levensonderhoud bedraagt.
5.4.
Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot één grief van de man, inhoudende kort samengevat dat de rechtbank bij het bepalen van zijn draagkracht is uitgegaan van te hoge jaarinkomsten (van € 9.000,-) uit de verhuur van drie appartementen in Turkije. Ter onderbouwing heeft de man in hoger beroep als productie 6 overgelegd een beëdigde vertaling van zijn Turkse aangiftes Inkomstenbelasting over de jaren 2013, 2014 en 2015. Uit deze officiële documenten blijkt naar het oordeel van het hof voldoende dat in 2015 de belastbare inkomsten uit verhuur van de drie appartementen in Turkije 9.180 Turkse lira (TRY) bedroegen. De vrouw heeft de stellingen van de man betwist, maar heeft naar het oordeel van het hof daar tegenover onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze huurinkomsten een hoger bedrag zouden vormen.
Het hof overweegt voorts dat in voormelde aangifte over 2015 melding wordt gemaakt van kosten van TRY 1.424,-. Het hof ziet aanleiding om met deze kosten, zelfs al zouden het forfaitaire kosten zijn, rekening te houden. Aannemelijk is immers dat de man kosten maakt voor onderhoud en verhuur van de appartementen, terwijl bedoelde kosten in relatie tot de opbrengsten niet excessief zijn. Het hof zal daarom ook op dit punt aansluiting zoeken bij de belastingaangifte over 2015. Voorts leidt het hof uit voormelde aangifte af dat sprake is van een ‘van belasting uitgezonderd bedrag’, een belastingvrije voet van TRY 3.600,-. Het hof zal dit bedrag derhalve optellen bij de genoemde huurinkomsten van TRY 9.180,-. Voor het omrekenen van Turkse lira naar Euro acht het hof het, gelet op het jaar 2015 als ijkpunt voor de huuropbrengsten en mede gelet op de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage, redelijk om uit te gaan van de wisselkoers van deze valuta per 31 december 2015.
Voor zover de man in hoger beroep heeft betoogd dat voor de bepaling van zijn draagkracht uitgegaan dient te worden van het gemiddelde van zijn huurinkomsten over de jaren 2013, 2014 en 2015, merkt het hof op dat ook uit de verhuurinkomsten in de aangiftes 2013 en 2014 blijkt dat 2015 een gemiddeld, en dus een voor de bepaling van de draagkracht van de man voldoende representatief, jaar is.
Op grond van het voorgaande stelt het hof de netto inkomsten van de man uit verhuur van de drie appartementen in Turkije vast op (TRY 11.356,- = ) € 3.557,- per jaar, zijnde € 296,- per maand.
5.5.
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof voorts uit van de navolgende in hoger beroep niet in geschil zijnde netto inkomsten en uitgaven per maand:
- een WAO-uitkering van € 1.563,-;
- een uitkering pensioenfonds ABP van € 281,-;
- een uitkering van Loyalis Leven van € 103,-;
- premie zorgverzekering van € 123,-.
5.6.
Het hof gaat - in navolging van de rechtbank - ervan uit dat de woonlasten van de man de in de bijstandsnorm verdisconteerde woonkosten-component niet overschrijden. Voor zover de man bedoeld heeft om ter zitting in hoger beroep mondeling alsnog een grief te formuleren met betrekking de woonlasten, gaat het hof daaraan voorbij nu in eerste aanleg noch in hoger beroep stukken zijn overgelegd waaruit zijn (toekomstige) woonlasten blijken terwijl de vrouw het bestaan daarvan heeft betwist.
5.7.
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof evenals de rechtbank rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.8.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man draagkracht om € 758,- per maand te voldoen als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
5.9.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verzocht om, indien het hof een lagere uitkering tot haar levensonderhoud zou vaststellen dan de rechtbank, deze niet eerder te laten ingaan dan per datum beschikking van dit hof. Het hof wijst dit verzoek af, nu de vrouw haar belang bij dit verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. Niet gesteld of anderszins gebleken is dat de man sinds de ingangsdatum 6 juni 2016 bedragen aan de vrouw heeft betaald, dan wel dat er op hem is verhaald, zodat van een terugbetalingsverplichting van de vrouw geen sprake is.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 758,- (zegge: ZEVENHONDERDACHTENVIJFTIG EURO) per maand zal betalen, voor toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. C.E. Buitendijk, mr. M. van Yperen-Groenleer, bijgestaan door mr. C.M. van Harten als griffier, en is op 14 februari 2017 uitgesproken in het openbaar.