ECLI:NL:GHAMS:2017:4334

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
26 oktober 2017
Zaaknummer
200.201.566/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medehuurerschap van dochter van huurster op basis van artikel 7:267 BW en de beoordeling van duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak gaat het om een vordering van [curator] en [appellante] die in hoger beroep zijn gekomen tegen een vonnis van de kantonrechter. De vordering betreft de erkenning van [curator] als medehuurder van de woning die [appellante] huurt van Woonstichting Rochdale. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was tussen [curator] en [appellante], wat een vereiste is voor het verkrijgen van de status van medehuurder volgens artikel 7:267 BW. De appellanten hebben in hoger beroep hun grieven ingediend, waarbij zij stelden dat [curator] als mantelzorger voor [appellante] fungeert en dat er wel degelijk sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof heeft echter geoordeeld dat de feiten en omstandigheden niet voldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof heeft de grieven van [appellanten] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De kosten van het geding in hoger beroep zijn voor rekening van [appellanten].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.201.566/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 4628822 CV EXPL 15-32722
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 oktober 2017
inzake

1.[curator],

zowel in privé als in haar hoedanigheid van curator van na te noemen
appellante sub 2.,
wonend te [woonplaats],
2.
[appellante],
wonend te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. R.L. de Graaff te Amsterdam,
tegen
WOONSTICHTING ROCHDALE,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.N.E. Visser te Amsterdam.
Appellanten worden hierna [curator], [appellante] en (gezamenlijk) [appellanten] genoemd en geïntimeerde wordt Rochdale genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 3 oktober 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 1 juli 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en Rochdale als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- exploot van anticipatie van 14 oktober 2016;
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 8 augustus 2017 doen bepleiten, [appellanten] door mr. De Graaff voornoemd en Rochdale door mr. M.F. Bartels, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellanten] hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog de vordering van [appellanten] zal toewijzen met beslissing over de proceskosten.
Rochdale heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met beslissing over de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.9. de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangepast en aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan en voor zover in hoger beroep relevant, komen de feiten neer op het volgende.
a. [appellante], geboren op [geboortedatum], huurt sinds 1 augustus 1985 van (de rechtsvoorgangster van) Rochdale de woning aan de [woonplaats] te Amsterdam (hierna: het gehuurde). De huurprijs bedroeg ten tijde van de procedure in eerste aanleg € 389,72 per maand.
b. [appellante] lijdt aan de ziekte van Alzheimer. Bij beschikking van 7 december 2010 is [appellante] door de kantonrechter onder curatele gesteld met benoeming van [curator], geboren op [geboortedatum] en dochter van [appellante], als curator. [curator] fungeert als mantelzorger voor [appellante].
c. [curator] heeft in het gehuurde haar hoofdverblijf. Zij is in het gehuurde getrokken, nadat zij eerder bij haar vader had gewoond en heeft zich vervolgens op 8 maart 2012 in het GBA op het gehuurde laten inschrijven.
d. [appellante] maakt sinds juni 2012 maandelijks een bedrag over aan [curator] voor boodschappen, thans € 340,00. [curator] maakt sinds juni 2014 maandelijks € 250,00 over aan huur aan [appellante].
e. [curator] heeft Rochdale meerdere keren verzocht om medehuurder te worden. Rochdale heeft dit verzoek bij brieven van 28 februari 2013, 15 augustus 2013, 20 maart 2014 en 11 juli 2014 afgewezen.
f. In de brief van 11 juli 2014 heeft Rochdale onder meer geschreven:
“(…)
Reden
Op basis van de door u verstrekte informatie hebben wij geoordeeld dat B.L. [curator] geen duurzame relatie heeft met mevrouw [appellante] omdat er een familierechtelijke betrekking is.
Ten tweede houden wij de beredenering van mevrouw [X] (zie brief van 15 augustus 2013) in stand, waaruit blijkt dat u al geruime tijd ingeschreven staat bij WoningNet waardoor u indien nodig kunt terugvallen op uw inschrijfduur.
Ten derde is het zo dat wij een vermoeden hebben dat u op korte termijn hoofdhuurder wil worden van de woning. Dit in verband met de helaas progressieve ziekte van uw moeder.
(…)”
g. [curator] staat sinds 6 december 2002 ingeschreven bij Woningnet. [curator] heeft bij de registratie ingevuld:
Laat zelfstandige woning achter.
h. [curator] heeft meerdere keren gereageerd op woningaanbiedingen.
i. Bij brief van 30 maart 2015 heeft het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) aan [appellante] geschreven:
“(…)
Er is voor u een aanvraag ingediend om te gaan wonen in een instelling middels een zorgprofiel vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz).
(…)”

3.De beoordeling

3.1.
[appellanten] heeft in eerste aanleg op de voet van artikel 7:267 BW gevorderd dat zal worden bepaald dat [curator] met ingang van de te wijzen uitspraak, althans een in goede justitie te bepalen ander tijdstip, medehuurder zal zijn van het gehuurde, met beslissing over de proceskosten. Rochdale heeft verweer gevoerd tegen deze vorderingen.
3.2.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis overwogen dat in de procedure in eerste aanleg voldoende is komen vast te staan dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding tussen [curator] en [appellante], zoals voor toewijzing van de vordering van Dijkmans c.s. is vereist, maar dat niet kan worden vastgesteld dat ook sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van genoemd artikel en dat daarmee niet is voldaan aan de voorwaarden die dit artikel stelt aan de verkrijging van de hoedanigheid van medehuurder. De vordering van [appellanten] is op grond hiervan door de kantonrechter afgewezen onder veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellanten] met haar grieven op.
3.3.
[appellanten] hebben bij de eerste drie grieven onder meer het volgende naar voren gebracht. [curator] wenst te voorkomen dat [appellante] vanwege haar gezondheidstoestand in een verpleegtehuis terecht komt. Toen duidelijk werd dat [appellante] niet langer zelfstandig kon wonen, is [curator] bij [appellante] in het gehuurde gaan wonen en heeft zij zich later ook laten inschrijven op het adres van het gehuurde. [appellante] zal zo lang mogelijk in het gehuurde blijven wonen. De bewuste keuze van [curator] om met [appellante] een duurzame gemeenschappelijke huishouding aan te gaan, maakt dat deze ook aanwezig geacht dient te worden. De culturele achtergrond van [appellanten] dient te worden betrokken bij de beoordeling van de aard van de huishouding tussen [curator] en [appellante]. [appellante] is van Arubaanse afkomst en [curator] heeft de culturele mores op het gebied van intergenerationele verzorging
– gezinsleden verwachten deze ten opzichte van elkaar – van haar moeder meegekregen. Daarom kan niet zonder meer worden uitgegaan van de toepasselijkheid van de cultureel sterk op de Nederlandse praktijk georiënteerde hoofdregel dat volwassen kinderen geacht worden op zichzelf te gaan wonen en samenwonen van ouder en kind in beginsel een aflopende zaak is, aldus steeds [appellanten].
3.4.
Rochdale heeft volhard in haar ook reeds in eerste aanleg ingenomen standpunt dat geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
3.5.
Het onderhavige geschil betreft de vraag of is voldaan aan de voorwaarden die artikel 7:267 BW stelt aan het verkrijgen van de hoedanigheid van medehuurder en meer in het bijzonder of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [curator] en [appellante]. De eerste drie grieven, die hieronder gezamenlijk zullen worden behandeld, zien alle op deze laatste vraag. Voor de beantwoording hiervan dienen alle omstandigheden in onderling verband te worden bezien. Daarbij staat voorop dat [appellanten] de stelplicht (en zo nodig de bewijslast) van de ter zake dienende feiten en omstandigheden draagt.
3.6.
Volgens vaste jurisprudentie zijn voor de bepaling van de door artikel 7:267 BW vereiste duurzame gemeenschappelijke huishouding zowel objectieve factoren als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van betrokkenen, van belang. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding. Daarbij kan mede betekenis toekomen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder en kind. In dit kader overweegt het hof dat [appellanten] expliciet stellen dat de intentie van [curator] bij de samenwoning met [appellante] (steeds) is geweest de verzorging van [appellante] te waarborgen door zelf voor [appellante] te zorgen of door het organiseren en coördineren van andere hulp. [curator] heeft, naar zij stelt, aanvankelijk gezocht naar een andere woning dichtbij het gehuurde en heeft in 2012 onderzocht of zij een woning op een andere etage in dezelfde portiek als het gehuurde kon betrekken om van daaruit [appellante] te verzorgen. Toen [curator] deze woning werd geweigerd, is [curator] bij [appellante] ingetrokken. Hieruit leidt het hof af dat [curator] met haar intrek in het gehuurde niet iets anders beoogde dan de (eenzijdige) verzorging van [appellante] door [curator]. Voorts is over de intenties van [appellante], die aan Alzheimer leidt en van wie niet duidelijk in welke mate zij ten tijde van de intrek van [curator] in staat was haar wil te bepalen, niets gesteld. Daarom kan niet worden vastgesteld dat in de relatie tussen [curator] en [appellante] sprake is van wederkerigheid in het samenleven. Dat in de Antilliaanse cultuur bepaalde gewoonten en verwachtingen op het gebied van intergenerationele verzorging gelden, maakt op zichzelf niet dat daarover anders geoordeeld moet worden en hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat – naar zeggen van [appellanten] – de daadwerkelijke verzorging van [appellante] niet door haar maar door (onder andere) twee bij [appellante] inwonende andere personen wordt uitgevoerd. Er bestaan dan ook twijfels aan een bij [curator] en [appellante] bestaande wens om gezamenlijk een duurzame gemeenschappelijke huishouding te voeren.
3.7.
Daar komt nog bij dat [appellanten] weliswaar hebben gesteld dat (sedert 2014) maandelijks een gedeelte van de huur door [curator] naar de rekening van [appellante] wordt overgemaakt en (sinds enkele maanden na de aanvang van de samenwoning) er een bedrag van de rekening van [appellante] naar de rekening van [curator] gaat ten behoeve van de boodschappen, maar dat zij hun financiële huishouding daarmee nog onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt. Financiële verwevenheid kan daarom evenmin worden vastgesteld. Dat over en weer wordt bijgedragen aan de kosten van de huur respectievelijk de boodschappen vormt voor een dergelijke vaststelling onvoldoende grond. Dat geldt temeer in de onderhavige situatie, waarin de financiële bijdragen aan [curator] door [appellante] zijn verricht toen [curator] al de curator was van [appellante] en haar administratie en financiën verzorgde. De overige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden kunnen bovenstaande conclusie niet ten gunste van [appellanten] beïnvloeden dan wel zijn niet of onvoldoende ter zake bepalend en zullen daarom niet nader in de beoordeling worden betrokken. De slotsom luidt dat het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [curator] en [appellante] niet kan worden vastgesteld. De eerste drie grieven falen.
3.8.
Met de vierde grief voert [curator] aan dat haar vordering niet slechts de strekking heeft om haar op korte termijn de positie van huurder te verschaffen en dat zij met haar inkomen de huur kan betalen. Deze stellingen kunnen [appellanten] als gevolg van bovenstaand oordeel niet meer baten. De vijfde grief heeft geen zelfstandige betekenis en zal daarom niet nader worden behandeld. De vierde grief en de vijfde grief falen derhalve ook.
3.9.
[appellanten] heeft geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Haar bewijsaanbod wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.10.
De slotsom is dat alle grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Rochdale begroot op € 795,75 aan verschotten en € 2.682,- voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, C.C. Meijer en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2017.