In deze zaak gaat het om een beklag dat is ingediend door klager [klager 1] en klager [klager 2] tegen de beslissing van de officier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Holland om geen strafvervolging in te stellen tegen twee politieambtenaren (beklaagde 1 en beklaagde 2) wegens mishandeling en het doen van een valse melding bij Veilig Thuis. Het klaagschrift is op 15 december 2016 door het hof ontvangen. De advocaat-generaal heeft in een verslag van 12 juli 2017 geadviseerd het beklag af te wijzen. Tijdens de behandeling in raadkamer op 20 september 2017 is klager niet verschenen, maar was de advocaat-generaal wel aanwezig.
Het hof heeft vastgesteld dat klagers geen aangifte hebben gedaan bij de politie of de officier van justitie, maar zich rechtstreeks tot het hof hebben gewend. Hierdoor zijn zij niet-ontvankelijk in het onderdeel van het beklag dat betrekking heeft op de melding bij Veilig Thuis. Wat betreft klaagster [klager 2] is vastgesteld dat zij zich beklaagt over de beslissing van de officier van justitie om geen vervolging te beginnen naar aanleiding van de aangifte van mishandeling door klager [klager 1]. Het hof oordeelt dat klaagster niet-ontvankelijk is, omdat zij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.
De inhoudelijke beoordeling van het beklag richt zich op de vraag of de politie bij de aanhouding van klager geweld heeft toegepast dat noodzakelijk, adequaat en proportioneel was. Het hof concludeert dat de politie goede gronden had voor het toepassen van geweld om het verzet van klager te breken. De verklaringen van de politieagenten worden ondersteund door getuigenverklaringen, en het hof verwacht niet dat de strafrechter tot een veroordeling voor mishandeling zal komen. Het hof wijst het beklag af, omdat er geen redenen zijn om vervolging te gelasten.