ECLI:NL:GHAMS:2017:4267

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
16/00386 t/m 16/00389
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen loonheffingen en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen loonheffingen die door de inspecteur van de Belastingdienst zijn opgelegd over de jaren 2009 tot en met 2012. De inspecteur heeft deze naheffingsaanslagen opgelegd op basis van een boekenonderzoek en heeft daarbij ook boetes opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen, maar de inspecteur heeft deze handhaafd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

De kern van het geschil betreft de indeling van belanghebbende in sector 54 (Culturele instellingen) en de vraag of belanghebbende zich op het vertrouwensbeginsel kan beroepen. Belanghebbende stelt dat zij in het verleden door de inspecteur de indruk heeft gekregen dat zij op de juiste wijze de premies werknemersverzekeringen berekende, en dat zij daarom mocht vertrouwen op de juistheid van haar aangiften. Het Hof oordeelt dat belanghebbende inderdaad op basis van het boekenonderzoek in 2007 het vertrouwen kon ontlenen dat zij de premies correct berekende. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de naheffingsaanslagen, en oordeelt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 16/00386 tot en met 16/00389
19 september 2017]
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.J. Scholten),
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 14/2839 tot en met 14/2842 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(gemachtigden: E.I. van Dompselaar W.I. Yp en R.P. Bourne).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de tijdvakken 2009 tot en met 2012 naheffingsaanslagen loonheffingen op 5 december 2013 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslagen), en daarbij tevens bij beschikking voor die jaren boetes opgelegd.
1.2.
Na tegen de naheffingsaanslagen en tegen de boetebeschikkingen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 6 juni 2014, de naheffingsaanslagen gehandhaafd en de boetebeschikkingen vernietigd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 27 juli 2016 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende (in één geschrift) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 7 september 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiseres drijft een onderneming (…) .
2. In het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel zijn de activiteiten van eiseres als volgt omschreven:
“Productie van films (geen televisiefilms), Facilitaire activiteiten voor film- en videoproductie, Productie van televisieprogramma’s, Het bewerken van beelddragers met name op het gebied van postproductie met betrekking tot reclameboodschappen, films en televisieseries.”
3. Op 12 september 2007 heeft bij (de rechtsvoorganger van) eiseres een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van onder meer de premienota’s werknemersverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2005. Daarbij is onder meer de juistheid van de premiegrondslag onderzocht. In het naar aanleiding van dat onderzoek opgestelde rapport van 26 september 2007 is vermeld dat de premies werknemersverzekeringen die op het loon van de werknemers zijn ingehouden, door de werkgever juist zijn berekend.
4. Op 11 augustus 2011 heeft bij eiseres een bedrijfsbezoek van verweerder plaatsgevonden. In het naar aanleiding van dit bezoek opgemaakte verslag van 1 september 2011 is onder meer, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“1. Algemeen
(…)
Tijdens het bedrijfsbezoek hebben wij ons (…) niet gericht op de juistheid van de in het verleden door u ingediende aangiften. Uitsluitend de dagelijkse aantekeningen van de laatste twee maanden die u nodig heeft om in de toekomst een aanvaardbare aangifte te doen zijn eventueel ingezien en besproken.
(…)
5. Organisatie/Administratie
(…)
5.3.
Overgelegde administratie
(…)
“Uit de overgelegde administratieve bescheiden en gegeven toelichtingen en verklaringen is geconstateerd dat de administratieve vastleggingen voldoen om een aanvaardbare aangifte in te kunnen dienen. Er heeft echter geen inhoudelijke toetsing plaatsgevonden.”
5. Op 4 april 2013 heeft bij eiseres een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van de afgedragen premies loonheffingen, werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012. Naar aanleiding van dit onderzoek is op 7 mei 2013 een conceptrapport opgesteld. Eiseres heeft op dit conceptrapport gereageerd bij brief van 15 mei 2013 en op 7 juni 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiseres en verweerder naar aanleiding van het rapport. Het definitieve rapport is gedagtekend 5 juli 2013.
6. In het rapport van 5 juli 2013 is onder meer, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“4.2 Vastleggingen in de salarisadministratie
Bij de controle over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012 zijn de navolgende vaste gegevens onjuist of in het geheel niet in de loonadministratie verwerkt:
-Premiepercentage Sectorfonds 2009 (…)
-Premiepercentage Sectorfonds 2010 (…)
-Premiepercentage Sectorfonds 2011 (…)
-Premiepercentage Sectorfonds 2012 (…)
(…)
5.1
Correcties
Indien de juiste grondslagen voor de premielonen en daarbij behorende percentages in de loonadministratie worden opgenomen, dienen de navolgende premies alsnog te worden afgedragen:
(…)
Standpunt belastingdienst
(…)
Voor wat betreft de opmerking dat inhoudingsplichtige destijds door het UWV is ingedeeld in de groep zakelijke dienstverlening sector 43 en de opmerking met betrekking tot eerdere controles wordt verwezen naar de volgende punten van het rapport inzake een indelingsonderzoek van 20 juni 2013 (…).
Het standpunt van de Belastingdienst is dat inhoudingsplichtige ingedeeld blijft in sector 54 Culturele instellingen (...)”
7. Met dagtekening 5 december 2013 heeft verweerder aan eiseres de bestreden naheffingsaanslagen alsmede vergrijpboetes opgelegd.
8. Bij uitspraken op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslagen gehandhaafd en de opgelegde vergrijpboetes vernietigd omdat is komen vast te staan dat eiseres correctieberichten had ingediend.
9. Wat betreft de premieheffing werknemersverzekeringen is eiseres vanaf haar oprichting ingedeeld in sector 54 Culturele instellingen. Ook de rechtsvoorganger van eiseres, VOF [naam 1] (en vervolgens [naam 2] B.V.), was vanaf 1 oktober 1999 in deze sector ingedeeld.
10. Bij brief van 11 juni 2013 heeft eiseres verzocht om herziening van de sectorindeling naar de sector Zakelijke dienstverlening.
11. Naar aanleiding van het herzieningsverzoek heeft de afdeling Indelingszaken van de Belastingdienst op 20 juni 2013 een indelingsrapport uitgebracht en bij besluit van 20 juni 2013 het verzoek tot herziening van de sectorindeling afgewezen, zodat eiseres ingedeeld bleef in sector 54 Culturele instellingen.
12. Het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek is afgewezen bij uitspraak op bezwaar van 2 oktober 2013. Eiseres heeft tegen deze uitspraak geen beroep ingesteld.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit en voegt daar de volgende aan toe.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het openbare gedeelte van een rapport dat werd opgemaakt naar aanleiding van een bij belanghebbende (althans haar rechtsvoorganger) ingesteld boekenonderzoek, gedagtekend 26 september 2007. Het rapport bevat, voor zover hier van belang, de volgende passages:
“Reikwijdte van het onderzoek
1.1
Werknemersverzekeringen
Onderzocht is
- De aanvaardbaarheid van de premienota's over de jaren 2002 tot en met 2005.
Als refertejaar is genomen: 2005.
Het boekjaar loopt gelijk met het kalenderjaar.
Het onderzoek is beperkt tot de volgende elementen van de premienota's, waarbij is uitgegaan van de gegevens zoals die in de administratie zijn aangetroffen
-de juistheid van het toegepaste tarief
-de juistheid van de afgedragen premie
-de juistheid van de premiegrondslag
(…)
3.3.2
Inhoudingen op het loon
De premies werknemersverzekeringen die op het loon van de werknemers zijn ingehouden, heeft de werkgever juist berekend.
(…)
3.3.5
Premiepercentages
Op het loon zijn de juiste premies voor de Sociale Verzekeringswetten ingehouden.
(…)
9.4.
Slotopmerking
Een afschrift van dit rapport is naar UWV gezonden.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur beantwoordt de vraag bevestigend.
3.2.
De naheffingsaanslagen zijn opgelegd omdat belanghebbende de premies werknemersverzekeringen heeft berekend uitgaande van een indeling in sector 43, zakelijke dienstverlening. Dat was onjuist, aldus de inspecteur. Belanghebbende is ingedeeld in sector 54, culturele instellingen. De hoogte van de aanslagen is rekenkundig niet in geschil.
3.3.
Belanghebbende klaagt in hoger beroep (1) dat de inspecteur weigert haar informatie te verstrekken met betrekking tot de uitwisseling van gegevens en inlichtingen die zou hebben plaatsgevonden tussen hem en de inspecteur belast met de sectorindeling, (2) dat zij de indeling in sector 54 onbegrijpelijk vindt en (3) dat zij afgaande op uitlatingen en gedragingen van de inspecteur in het verleden redelijkerwijs erop mocht vertrouwen dat de wijze waarop zij de premies werknemersverzekeringen berekende, correct was. De inspecteur stelt daartegenover (1) dat hij niet beschikt over meer informatie dan reeds door hem is verstrekt, (2) de indeling in sector 54 volkomen vanzelf spreekt en (3) dat belanghebbende ten onrechte zich beroep op opgewekt vertrouwen.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
1. Ingevolge artikel 27c van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB 1964) geschiedt de heffing van de premies voor de werknemersverzekeringen gelijktijdig met de heffing van de loonbelasting en geschiedt de afdracht op één aangifte, waarbij de regels voor de heffing en invordering van de loonbelasting van overeenkomstige toepassing zijn.
2.1.Voor de uitvoering van de werknemersverzekeringen is ingevolge artikel 96 van de Wet financiering sociale verzekeringen (tekst 2009 tot en met 2012; hierna: de Wfsv) een werkgever van rechtswege aangesloten bij een sector waartoe de werkzaamheden behoren die hij als werkgever laat verrichten. De sectoren worden ingevolge artikel 95 van de Wfsv vastgesteld bij ministeriële regeling (de Regeling Wfsv).
2.2.Ingevolge artikel 97 van de Wfsv is de mededeling bij welke sector en vanaf welke datum de werkgever is aangesloten een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur.
3. Ingevolge artikel 28a van de Wet LB 1964 is de inhoudingsplichtige voor de loonbelasting verplicht correctieberichten in te dienen als wordt geconstateerd dat zijn aangifte loonbelasting onjuist of onvolledig is geweest.
4. Bij de beoordeling van het geschil stelt de rechtbank voorop dat de indeling van eiseres in sector 54 Culturele instellingen – gedurende de tijdvakken waarover is nageheven – tussen partijen in deze procedure niet in geschil is.
5. Eiseres stelt dat zij aan de rapporten naar aanleiding van de bij haar gehouden onderzoeken het vertrouwen mocht ontlenen dat zij op correcte wijze de loonadministratie alsmede de bijbehorende aangiftes en afdrachten deed. Verweerder stelt dat bij het onderzoek in 2007 is uitgegaan van de door eiseres zelf aangegeven sector en op basis daarvan is beoordeeld of de premies werknemersverzekeringen juist zijn berekend, en dat aan het bezoek in 2011 evenmin vertrouwen kon worden ontleend.
6. Bij de beoordeling van dit beroep op het vertrouwensbeginsel neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat bij het onderzoek in 2007 is uitgegaan van de door eiseres zelf (destijds [naam 2] B.V.) verstrekte informatie omtrent de sector waarin deze was ingedeeld. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiseres mocht aannemen dat verweerder de aangiftes – die bovendien betrekking hadden op latere tijdvakken dan de tijdvakken waarover het onderzoek zich uitstrekte – op het punt van de door eiseres toegepaste sectorindeling beoordeeld heeft en correct heeft geacht. Hieraan doet niet af dat in het systeem van de Belastingdienst is geregistreerd in welke sector eiseres is ingedeeld en dat verweerder dit derhalve bij raadpleging van het systeem – eenvoudig – had kunnen zien. Evenmin doet hieraan af dat verweerder voorafgaand aan het onderzoek in 2013 wel heeft onderzocht in welke sector eiseres was ingedeeld en dat toen is geconstateerd dat de afdracht niet strookte met de sector waarin zij was ingedeeld. Verweerder heeft bij het onderzoek in 2007 immers impliciet noch expliciet de indruk gewekt of verklaard dat destijds is onderzocht of de afdracht strookte met de sectorindeling. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiseres op geen enkele wijze aan het verslag van het in 2011 gehouden bedrijfsbezoek het vertrouwen kon ontlenen dat zij correcte aangiftes deed. Bij dat bezoek is immers uitdrukkelijk meegedeeld, en dit is ook in het verslag vermeld, dat dit niet zag op de juistheid van de in het verleden ingediende aangiften en dat het bezoek zich richtte op het doen van een ‘aanvaardbare’ aangifte. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
7. Met betrekking tot de wijze van totstandkoming van het controlerapport in 2013 stelt eiseres dat haar een onredelijke termijn is gegund om zich te verweren tegen het conceptrapport van 7 mei 2013, dat de standpunten van eiseres in de rapporten niet dan wel onjuist zijn weergegeven en dat informatieverzoeken van eiseres zijn genegeerd. Volgens verweerder is eiseres niet in haar belangen geschaad en heeft verweerder terecht niet gereageerd op de stelling dat verweerder niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
8. De rechtbank is van oordeel dat de klachten van eiseres niet kunnen leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslagen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat verweerder bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Gelet op de gang van zaken na de vaststelling van het conceptrapport van 7 mei 2013 is de rechtbank van oordeel dat eiseres voorafgaand aan de vaststelling van het definitieve rapport op 5 juli 2013 voldoende gelegenheid heeft gehad om haar zienswijze naar voren te brengen. Eiseres heeft immers op het conceptrapport gereageerd bij brief van 15 mei 2013 en daarin gesteld dat de reactietermijn te kort was, hetgeen verweerder heeft erkend. Daarna heeft hij eiseres uitstel gegeven om te reageren. Op 15 juni 2013 heeft nog een gesprek tussen eiseres en verweerder plaatsgevonden. Eiseres heeft derhalve ruim voldoende de tijd gehad – ook nog in beroep – om op het conceptrapport te reageren en haar grieven hierover kenbaar te maken, zodat zij niet in haar belangen is geschaad. Daar komt nog bij dat verweerder – onvoldoende weersproken – heeft gesteld dat de opmerkingen van eiseres naar aanleiding van het conceptrapport zijn verwerkt in het definitieve rapport. Dat bepaalde standpunten in het conceptrapport onjuist zouden zijn weergegeven, doet gelet hierop derhalve niet meer ter zake. Met betrekking tot de stelling dat verweerder een informatieverzoek van eiseres heeft genegeerd, heeft verweerder gemotiveerd gesteld dat er geen informatie was die verstrekt kon worden en dat bovendien eiseres door het niet verstrekken van informatie niet in haar belangen is geschaad. De rechtbank is van oordeel – wat er ook zij van het door eiseres gestelde – dat de door eiseres gestelde onjuistheden en gebreken niet afdoen aan de juistheid van de opgelegde naheffingsaanslagen. Nu immers vaststaat dat eiseres te weinig loonheffingen heeft afgedragen omdat zij is uitgegaan van een verkeerde sectorindeling en die indeling onherroepelijk vaststaat, heeft verweerder terecht naheffingsaanslagen opgelegd. Deze beroepsgrond slaagt derhalve evenmin.
9. Eiseres voert verder aan dat de naheffingsaanslagen daarnaast vernietigd moeten worden omdat correctieberichten zijn ingediend en verweerder dit ook heeft erkend. Verweerder stelt dat terecht naheffingsaanslagen zijn opgelegd nadat de correctieberichten zijn ingediend.
10. De rechtbank oordeelt als volgt. Zoals blijkt uit artikel 28 van de Wet LB 1964 was eiseres verplicht om correctieberichten in te dienen nadat uit het boekenonderzoek in 2013 was gebleken dat zij naar te lage bedragen aangiftes loonbelasting had gedaan. Verweerder heeft haar bij brief van 23 juli 2013 op deze verplichting gewezen. Vervolgens heeft eiseres op 11 september 2013 correctieberichten ingediend. Voor zover eiseres van mening is dat het indienen van correctieberichten betekent dat geen naheffingsaanslagen meer kunnen worden opgelegd, is deze opvatting onjuist. De naheffingsaanslagen zijn geen gevolg van het niet indienen van correctieberichten, maar zijn een gevolg van het afdragen van te weinig loonheffingen. Nu eiseres over de desbetreffende jaren te weinig loonheffingen heeft afgedragen, heeft verweerder eiseres terecht verplicht correctieberichten in te dienen en naar aanleiding daarvan naheffingsaanslagen opgelegd. Omwille van de duidelijkheid merkt de rechtbank hierbij nog op dat zij hetgeen verweerder ter zitting heeft aangevoerd, namelijk dat de ingediende correctieberichten niet zien op de sectorcode, buiten beschouwing laat. Vast staat immers dat verweerder de boetes heeft vernietigd vanwege het feit dat correctieberichten waren ingediend.
11. Tot slot overweegt de rechtbank nog dat eventuele betalingsproblemen waar eiseres voor wordt gesteld indien zij de naheffingsaanslagen moet betalen, niet afdoen aan de rechtmatigheid van de naheffingsaanslagen.
12. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof ziet aanleiding belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel als eerste te behandelen.
5.2.
Belanghebbende stelt dat door uitlatingen en gedragingen van de inspecteur bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt, dat zij in de onderhavige jaren op de juiste wijze premies heeft berekend, ingehouden en afgedragen. Bij de beoordeling van deze stelling gelden de volgende regels.
Toetsingskader
5.3.
Als een belastingplichtige zich beroep op opgewekt vertrouwen ontleend aan een tot hem gerichte uitlating of gedraging - een nalaten daaronder begrepen - draait het om de perceptie van de belastingplichtige. Relevant is of hij, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, de uitlating of gedraging redelijkerwijs heeft kunnen opvatten zoals hij deed. Niet relevant is de intentie die de inspecteur had bij het doen van de uitlating of gedraging.
5.4.
De zojuist genoemde regel betekent onder meer, dat bij een boekenonderzoek niet vereist is dat een aangelegenheid daadwerkelijk op haar juridische merites is beoordeeld, maar dat voldoende is dat de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat zulks het geval was. Wanneer de inspecteur onder die omstandigheden een door de belastingplichtige gevolgde handelwijze accepteert, kan bij de belastingplichtige het vertrouwen ontstaan, dat de door hem gevolgde handelwijze akkoord is bevonden.
5.5.
Ten slotte verdient opmerking dat geen te respecteren vertrouwen wordt gewekt indien de belastingplichtige de inspecteur onjuiste informatie verstrekt, of informatie waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten dat die voor de inspecteur relevant is, aan de inspecteur onthoudt.
De onderhavige zaak
5.6.
Anders dan de rechtbank, is het Hof van oordeel, dat belanghebbende aan het boekenonderzoek in 2007 redelijkerwijs het vertrouwen kon ontlenen dat zij op de juiste wijze de premies werknemersverzekeringen berekende, en (dus) van de juiste sectorindeling uitging.
5.7.
Het Hof verwerpt om twee redenen het argument van de inspecteur dat belanghebbende zich niet met succes op het vertrouwensbeginsel kan beroepen omdat hij (de inspecteur) de juistheid van de premieberekening niet heeft onderzocht. Ten eerste omdat in het rapport met zoveel woorden staat “De premies werknemersverzekeringen die op het loon van de werknemers zijn ingehouden, heeft de werkgever juist berekend” (3.3.2.) en “Op het loon zijn de juiste premies voor de Sociale Verzekeringswetten ingehouden” (3.3.5). De stelligheid van de formulering laat weinig ruimte voor twijfel dat waar is wat dat daar geschreven staat: de premies zijn juist berekend en de juiste premies zijn ingehouden. Ten tweede, omdat de aangelegenheid zo belangrijk is, met zulke belangrijke financiële gevolgen, dat belanghebbende (minst genomen) redelijkerwijs kon menen dat de kwestie onderzocht was.
5.8.
Het Hof verwerpt tevens het (door de rechtbank aanvaarde) argument van de inspecteur dat belanghebbende zelf aan hem heeft medegedeeld, dat zij was ingedeeld in sector 43 en dat hij bij het boekenonderzoek in 2007 op die mededeling mocht afgaan. De sectorindeling is weliswaar afhankelijk van feiten en omstandigheden, maar vindt, zoals de inspecteur een- en andermaal heeft betoogd – dwingend en van rechtswege plaats. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende hem met betrekking tot voor de indeling relevante feiten en omstandigheden onjuist heeft voorgelicht of relevante informatie heeft onthouden.
5.9.
Het Hof verwerpt tevens het beroep van de inspecteur op het in het rapport uit 2007 gemaakte voorbehoud dat bij het onderzoek naar de “juistheid van het toegepaste tarief” is “uitgegaan van de gegevens zoals die in de administratie zijn aangetroffen”. Onder 3.3.2 en 3.3.5 is zo expliciet vermeld dat de premies werknemersverzekeringen juist berekend en ingehouden zijn, dat daarmee het - kennelijk standaard geformuleerde - voorbehoud krachteloos wordt.
5.10.
De inspecteur heeft overigens (ter zitting) ook erkend dat, uitgaande van de perceptie van een fiscaal (of sociaalverzekeringstechnisch) niet-geschoold persoon, het rapport uit 2007 inderdaad redelijkerwijs de indruk kon wekken dat de berekening van premies op de juiste wijze (c.q. naar de juiste sectorindeling) had plaatsgevonden. Niettemin behoort, aldus de inspecteur, belanghebbendes beroep op de vertrouwensleer te worden afgewezen, en wel om de navolgende reden.
5.11.
De inspecteur stelt dat indeling in sector 54 de enige juiste indeling is. Zij acht dit dermate vanzelfsprekend en dermate evident, dat het niet anders kan, of belanghebbende moet dit beseft hebben; en zelfs als zij de onjuistheid van haar handelwijze niet heeft beseft, dan had zij die op zijn minst moeten beseffen, aldus de inspecteur.
5.12.
Het Hof verwerpt ook deze stelling. Belanghebbende heeft in woord en daad steeds gehandeld als ware zij ingedeeld in sector 43. Dat is haar (althans haar rechtsvoorganger) door of vanwege het UWV medegedeeld; dat is in ieder geval haar beleving. Zij heeft in de discussie met de inspecteur steeds het standpunt ingenomen dat zij digitale diensten verricht, die weliswaar toevallig met films te maken hebben, maar zich in de kern niet onderscheiden van andere technische diensten, zodat zij als zakelijke dienstverlening kunnen worden gekwalificeerd. Haar werk is, zo heeft zij steeds verdedigd, technisch van aard, en niet cultureel. Zij acht indeling in de sector culturele instellingen (daarom) merkwaardig en onterecht.
5.13.
Het Hof acht, gelet op de stukken van het geding en de door belanghebbende ter zitting gegeven toelichting, aannemelijk dat zij, en haar accountant, steeds te goeder trouw zijn uitgegaan van sectorindeling 43, en dat zij zich volkomen verrast voelde toen de inspecteur haar in 2013 mededeelde dat die indeling onjuist was. Voorts is het Hof van oordeel dat bezwaarlijk gezegd kan worden dat de materie van de sectorindeling voor de sociale verzekering zo simpel is, dat het belanghebbende duidelijk geweest moet zijn dat haar standpunt onjuist was.
Slotsom
5.14.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagt. De overige klachten van belanghebbende behoeven geen behandeling, Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslagen vernietigen.

6.Kosten en griffierecht

6.1.
Belanghebbende heeft geen kosten gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en heeft niet om een vergoeding voor andersoortige proceskosten verzocht. Het Hof acht daarom geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
6.2.
Nu het hoger beroep gegrond is, zal het Hof de inspecteur gelasten het door belanghebbende voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht te vergoeden.

7.Beslissing

Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslagen;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht bij de rechtbank en het Hof ad in totaal (€ 328 en €503 =) € 883, aan belanghebbende vergoedt.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, F.J.P.M. Haas, en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 19 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.