ECLI:NL:GHAMS:2017:4266

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
16/00372
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2011, geschil over aanslag en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.491. Na bezwaar van belanghebbende verklaarde de inspecteur het bezwaar ongegrond en handhaafde de aanslag. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof Amsterdam oordeelt dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld, ondanks een fout in de berekening van de uitkeringen die door belanghebbende zijn ontvangen. Het Hof stelt vast dat de fout niet leidt tot een vermindering van de aanslag, omdat deze tot een te laag bedrag is vastgesteld. Belanghebbende vordert ook schadevergoeding van de Belastingdienst, maar het Hof oordeelt dat de procedure binnen een redelijke termijn is behandeld en wijst het verzoek af. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 16/00372
19 september 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 15/5011 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(gemachtigde: mr. H.H. de Rijk).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.491.
1.2.
Na tegen de aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 21 oktober 2015 het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 15 juli 2016 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 augustus 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 25 november 2016 is van belanghebbende een conclusie van repliek ingekomen. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur verstrekt.
1.6.
Op 27 december 2016 is van de inspecteur een conclusie van dupliek ingekomen. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende verstrekt.
1.7.
Op 14 juli 2017, 19 juli 2017 en 24 juli 2017 zijn van belanghebbende nadere stukken ingekomen. Deze stukken en de reactie van het Hof van 25 juli 2017 en die van belanghebbende van 28 juli 2017 zijn in afschrift aan de inspecteur verstrekt.
1.8.
Op 18 en 22 augustus 2017 is van belanghebbende een nader stuk ingekomen. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur verstrekt.
1.9.
Op 31 augustus 2017 is een reactie van de inspecteur op de nadere stukken van belanghebbende ingekomen. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende verstrekt.
1.10.
Op 1 september 2017 is van belanghebbende een nader stuk ingekomen. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur verstrekt.
1.11.
Bij aangetekende brief van 17 augustus 2017 heeft belanghebbende [naam 1] en [naam 2] , medewerkers van de Gemeente Amsterdam, opgeroepen om als getuigen te verschijnen ter zitting van 12 september 2017. Genoemde personen hebben aan die oproep geen gehoor gegeven.
1.12.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld: (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’)
“Feiten
1. Eiser heeft in het verleden in verband met zijn ziekte een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ), alsmede een (aanvullende) uitkering genoten van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI). Het UWV heeft de WAZ-uitkering tot een te laag bedrag vastgesteld. Als de WAZ-uitkering naar het juiste bedrag was vastgesteld, had de DWI over de jaren 2000 – 2008 geen aanvullende uitkering hoeven te verstrekken. Het DWI heeft het UWV verzocht om vergoeding van de door haar aan eiser betaalde aanvullende uitkering.
2. Een brief van de DWI aan het UWV met dagtekening 27 oktober 2008 houdt, voor zover hier van belang, in:
“Betreft: [belanghebbende] geboren [geboortedatum] , wonende [adres] te [plaats] , BSN [nummer]
In verband met een aan de bovengenoemde persoon toegekende WAZ-uitkering delen wij u het volgende mee. Bij de totstandkoming van het totaalbedrag van de declaratie dat met de Dienst Werk en Inkomen moet worden verrekend, is rekening gehouden met de richtlijnen genoemd in het Besluit verrekening van sociale uitkeringen van 28 november 2000. In de bijlage geven wij u een overzicht van de door de Dienst Werk en Inkomen verstrekte Wwb-uitkering, over de periode 10 mei 2000 tot en met 31 oktober 2008.
Over de periode 10 mei 2000 tot en met 31 december 2005 bedraagt het declaratiebedrag € 74.168,01 en het declaratiebedrag over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 oktober 2008 bedraagt € 29.190,27.
In totaal bedraagt de declaratie over de periode 10 mei 2000 tot en met 31 oktober 2008: € 103.358,28.”
3. Een brief van het UWV aan de DWI met dagtekening 8 januari 2009 houdt onder meer in:
“Onder verwijzing naar uw declaratie delen wij u mede, dat wij in afwijking hiervan over de periode 10 mei 2000 tot 1 januari 2006 een bedrag van € 68.425,75 ter beschikking hebben gesteld. (…) Laatstvermeld bedrag van € 68.425,75 hebben wij inmiddels aan u betaalbaar gesteld.”
4. Eiser heeft op 16 juni 2009 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de DWI en het UWV.
5. In april 2012 hebben eiser en verweerder een vaststellingsovereenkomst gesloten.
De vaststellingsovereenkomst luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“(…)
1 Partijen
[belanghebbende] , hierna te noemen partij A
De inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam vertegenwoordigd door [naam 3] als zodanig gemandateerd door de voorzitter van het Managementteam van de Belastingdienst. Hierna te noemen partij B
Verklaren hierbij een vaststellingsovereenkomst te hebben gesloten als bedoeld in artikel 7 900 van het Burgerlijk Wetboek ter beëindiging van geschil/ onzekerheid over de verrekening en belastbaarheid van uitkeringen van het DWI en het UWV over de jaren 2000-2010 en de aanslagen inkomstenbelasting 2000-2010 die zijn opgelegd aan partij A.”
6. Eiser heeft op 19 maart 2012 de aangifte ib/pvv voor het jaar 2011 ingediend. Daarin staan, onder meer, het navolgende:
Pensioen, AOW, WAO, bijstand ect. uit vroegere db (UWV)
4.663 (loonheffing)
19.573
Bruto resultaat uit werkzaamheden (row)
312
Totaal kosten bij row
5.839
Aftrek specifieke zorgkosten
863
Saldo aftrekbare giften aangever
692
Door belastingplichtige aangegeven verzamelinkomen
12.491
7. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning en het verschuldigde bedrag aan belasting als volgt berekend:
inkomen voor persoonsgebonden aftrek
14.046
af: persoonsgebonden aftrek
1.555
belastbaar inkomen
12.491
inkomstenbelasting BOX 1
231
premie volksverzekeringen
3.98
totaal ib/pvv
4.121
af: gecombineerde heffingskorting
1.987
verschuldigde ib/pvv
2.134
af: voorheffing (loonheffing)
4.663
bedrag van de aanslag
-2.529
eerdere aanslag(en)
-4.663
te betalen
2.134
heffingsrente
17
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe:
2.2.1.
In de vaststellingsovereenkomst gesloten tussen belanghebbende en de inspecteur is onder “4. Inhoud van de overeenkomst” opgenomen:
“(…) Omdat in het verleden het bedrag tot belaste inkomsten heeft geleid worden de betalingen gedaan in 2009 van het UWV aan DWI als terugbetaling aangemerkt. Er is al een bedrag in aanmerking genomen van € 35 842. Dit bedrag zal worden verhoogd tot € 68 425,75. Het eerder genoemde bedrag maakt deel uit van dit laatste bedrag”.
De inspecteur heeft het bedrag van € 68.425,75 aangemerkt als negatief loon, hetgeen heeft geleid tot een verlies dat door middel van carry-back en carry-forward is verrekend met 2006, 2007, 2008, en 2010 (verweerschrift eerste aanleg blz. 3).
2.2.2.
Bij beschikking met dagtekening 12 november 2016 (verminderingsbeschikking carry-back) is de aanslag over het onderhavige jaar 2011 met € 322 verminderd tot (- € 2529 - € 322 = ) - € 2.851).
2.2.3.
De door belanghebbende in 2011 genoten uitkering van het UWV en de daarop ingehouden loonheffing zijn bij het doen van aangifte en het vaststellen van de aanslag overeenkomstig de aangifte, in aanmerking genomen tot onjuiste bedragen. In aanmerking zijn genomen € 19.573 aan uitkering en € 4.663 aan loonheffing. Dit had moeten zijn € 19.953 aan uitkering en € 4.709 aan loonheffing.
2.2.4.
Nadat belanghebbende, de DWI en het UWV op 16 juni 2009 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, heeft de Gemeente Amsterdam bij besluit van 7 juli 2009 aan belanghebbende medegedeeld dat hij € 16.779,60 diende terug te betalen. Van dit bedrag heeft belanghebbende in 2009 in totaal € 604,12 voldaan. Het restant van de vordering is kwijtgescholden.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de onderhavige aanslag tot een juist bedrag is vastgesteld. Voorts vordert belanghebbende schadevergoeding van de Belastingdienst.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof stelt voorop dat het als belastingrechter in deze procedure slechts heeft te beoordelen of de omstreden aan belanghebbende opgelegde belastingaanslag over het jaar 2011, rekening houdende met eventuele verliesverrekening, tot een te hoog bedrag is vastgesteld, en dat een veroordeling van de inspecteur tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - tenzij sprake is van verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in welk geval voormelde bepaling van overeenkomstige toepassing is - alleen dan mogelijk is indien het beroep gegrond is. Het Hof merkt hierbij op dat gemeld artikel 8:73 Awb op grond van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige overheidsbesluiten (nog steeds) van toepassing is op besluiten en handelingen verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken anders dan die ter uitvoering van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
4.2.
Het onder 4.1. overwogene brengt mee dat het Hof niet bevoegd is te oordelen over de vragen:
  • of de uitkering die belanghebbende ontving van de DWI juist was;
  • of de DWI en/of het UWV de tussen hen en belanghebbende gesloten vaststellingsovereenkomst zijn nagekomen;
  • of de inspecteur belasting moet heffen van de Gemeente Amsterdam en deze aansprakelijk moet stellen;
  • of een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep onjuist is en moet worden herzien;
  • of de DWI een juist bedrag aan het UWV heeft gedeclareerd;
  • of belanghebbende nog uitkeringen of bedragen onder een andere titel te vorderen heeft van de DWI en/of het UWV;
  • of het handelen van de DWI en/of het UWV ertoe heeft geleid dat belanghebbende en /of zijn echtgenote in enig jaar meer belasting heeft betaald dan het geval zou zijn geweest indien van meet af aan de juiste uitkeringen zouden zijn gedaan;
  • of belanghebbendes echtgenote recht heeft op teruggave van algemene heffingskorting over de jaren 2001 tot en met 2008.
4.3.
De door belanghebbende opgeroepen getuigen zijn - met kennisgeving aan partijen en het Hof - niet verschenen. In het kader van de op hem rustende taak acht het Hof het niet zinvol hen voor een nadere zitting op te roepen. In het licht van hetgeen is weergegeven onder 4.1. en 4.2, eerste zeven gedachtestreepjes ziet het Hof niet in over welke feiten en omstandigheden de betreffende medewerkers van de Gemeente Amsterdam zouden kunnen verklaren die voor de beslissing in de onderhavige zaak van belang kunnen zijn.
4.4.
Anders dan belanghebbende kennelijk meent was het UWV gerechtigd zonder machtiging van belanghebbende de door de DWI teruggevorderde uitkeringen aan het DWI te betalen (artikel 60a Participatiewet; verrekening).
4.5.
Verrekening als bedoeld onder 4.4 is ingevolge artikel 32c Wet op de loonbelasting 1964 gedefiscaliseerd. Dat wil zeggen dat de terugbetaling niet wordt aangemerkt als negatief loon en de uitkering die met de terug te betalen uitkering wordt verrekend niet tot het loon behoort.
4.6.
De stukken van het geding en het overigens door belanghebbende aangevoerde geven geen enkele aanleiding voor het oordeel dat de daadwerkelijk door belanghebbende terug betaalde bedragen (dat wil in dit verband zeggen: anders dan door de onder 4.4. bedoelde verrekening) in totaal meer belopen dan het door de inspecteur op grond van de vaststellingsovereenkomst in de jaren 2007 tot en met 2010 in aanmerking genomen bedrag van € 68.425,75 (zie 2.2.1, slotzin). Bij vernietiging van die overeenkomst - zoals belanghebbende bepleit - heeft hij derhalve geen belang omdat hem dit fiscaal niet in een betere positie kan brengen.
In ieder geval volgt uit geen enkel stuk, noch anderszins, dat de declaratie door de DWI - als bedoeld onder Feiten, nummer 2, van de rechtbankuitspraak - betekent dat het door de inspecteur, overeenkomstig belanghebbendes aangifte, in de heffing betrokken belastbaar inkomen over 2011, te hoog is vastgesteld.
4.7.
De onder 2.2.3. weergegeven fout kan er niet toe leiden dat de omstreden aanslag wordt verminderd. Die fout heeft immers tot gevolg dat de aanslag niet tot een te hoog, maar tot een te laag bedrag is vastgesteld. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de onderhavige aanslag over het jaar 2011 tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.8.
Voor zover belanghebbende verzocht heeft om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, oordeelt het Hof dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de onderhavige procedure binnen een redelijke termijn is behandeld.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Belanghebbendes verzoek om veroordeling van de inspecteur tot schadevergoeding moet worden afgewezen voor zover hij heeft gevraagd om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en dient voor het overige niet-ontvankelijk te worden verklaard.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • wijst belanghebbendes verzoek om schadevergoeding af voor zover hij heeft gevraagd om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn;
  • verklaart belanghebbende in zijn verzoek tot schadevergoeding voor het overige niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 19 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.