ECLI:NL:GHAMS:2017:4211

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
23-005814-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen van een boot en opzettelijke vervoeren van 270 kg hasjiesj met bewijsvoering en wetenschap van de verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van witwassen van een zeiljacht en het opzettelijk vervoeren van 270 kilogram hasjiesj. De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken van een aantal feiten, maar het openbaar ministerie stelde hoger beroep in. Het hof oordeelde dat de verdachte samen met een medeverdachte handelde en dat er voldoende bewijs was voor het medeplegen van witwassen. De verdachte had wetenschap van de herkomst van de gelden waarmee de boten waren aangeschaft, en het hof oordeelde dat de boten met van misdrijf afkomstige gelden waren betaald. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn zorg voor zijn dochter. Het hof verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen de vrijspraak van een ander feit.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-005814-13
datum uitspraak: 4 mei 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 december 2013 in de strafzaak onder parketnummer
15-973006-12 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
adres: [adres] ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [detentie] .

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Noord-Holland onder meer vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door het openbaar ministerie onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van feit 3.
De officier van justitie had blijkens de appelmemorie van 13 januari 2014 geen bezwaren tegen de vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde. Ter terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2017 heeft de advocaat-generaal bevestigd dat hij geen bezwaren heeft tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van dit feit. Nu door het openbaar ministerie geen bezwaren tegen de beslissing tot vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde zijn opgegeven en ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van dit feit, zal het openbaar ministerie, niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak van feit 3.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd, voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen, dat:
1: (zaaksdossier E02)
hij op of omstreeks 20 december 2012 te Wezep, gemeente Oldebroek, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 270 kilogram, in elk geval een grote hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4: (zaaksdossier E01)
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 juli 2011 tot en met 20 december 2012 te Kwintsheul en/of Balkbrug en/of Rotterdam en/of Enschede en/of Breskens en/of elders in Nederland en/of België en/of Spanje en/of Duitsland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) voorwerp(en), te weten een [zeiljacht 1] ) en/of een [motorboot] , heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten voornoemd(e) schip/schepen, gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing met betrekking tot feit 4 en een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.

In hoger beroep gevoerd verweer:

Ten aanzien van feit 4
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van het de onder 4 tenlastegelegde. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De boten de [zeiljacht 1] en de [motorboot] zijn aangeschaft met geld van de medeverdachte [medeverdachte] , die voor de herkomst van dit geld een min of meer verifieerbare verklaring heeft gegeven die niet als zo onwaarschijnlijk geldt dat zij bij de vorming van het bewijsoordeel zonder meer ter zijde behoort te worden gesteld. Het is dus niet het geval dat er geen andere mogelijkheid is dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Daarnaast ligt de keuze om de boten op naam van de verdachte te stellen in het verlengde van de samenwerking tussen [medeverdachte] en de verdachte en zou dat verder beter uitkomen omdat het voor de verdachte gemakkelijker zou zijn om een verzekering op zijn naam te stellen, nu [medeverdachte] veronderstelde dat zijn justitiële documentatie daarbij problemen zou opleveren.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe het volgende.
Van misdrijf afkomstig:
Het hof stelt vast dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat de geldbedragen waarmee het zeiljacht [zeiljacht 1] en de [motorboot] zijn betaald van enig misdrijf afkomstig zijn.
Het hof is van oordeel dat uit de navolgende feiten en omstandigheden voortvloeit dat er jegens de medeverdachte [medeverdachte] sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan het delict witwassen.
Op 19 juli 2011 heeft de medeverdachte [medeverdachte] het [zeiljacht 1] (hierna: de [zeiljacht 1] ) gekocht van [verkoper boot] voor een bedrag van € 65.000,00. De boot is in de koopovereenkomst op naam gesteld van de verdachte. De verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] zijn ten behoeve van de aankoop van de boot naar Spanje gereisd en hebben aldaar een aanbetaling van € 5.000,00 en – later – een slotbetaling van € 11.000,00 contant voldaan. Het resterende bedrag van € 49.000,00 is in termijnen (giraal) betaald door [naam 1] en door bekenden van [naam 1] . Van de bankrekening van [naam 1] zijn op 3 augustus 2011, 12 augustus 2011, 30 september 2011 en 17 november 2011 geldbedragen overgemaakt naar de bankrekening van [verkoper boot] van respectievelijk € 9.000,00, € 7.000,00,
€ 7.500,00 en € 1.500,00. Van de bankrekening van [naam 2] en de bankrekening van [naam 3] - beiden bekenden van [naam 1] - is op 11 augustus 2011 tweemaal een bedrag van € 9.000,00 overgemaakt naar [verkoper boot] . Ook is ter betaling op 11 november 2011 een storting van
€ 6.000,00 gedaan bij de bank ‘La Caixa’ in Spanje.
Het hof stelt voorop dat het fysiek vervoeren van grote geldbedragen in contanten een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich mee brengt. Dit geldt temeer nu de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] met deze geldbedragen een grote afstand hebben afgelegd. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 november 2013 heeft de medeverdachte [medeverdachte] verklaard dat hij ten behoeve van de aankoop van de [zeiljacht 1] € 49.000,00 heeft geleend van een niet nader te noemen persoon en dat hij de contante betalingen heeft verricht met zijn eigen geld. Van de medeverdachte [medeverdachte] zijn echter geen legale inkomstenbronnen bekend. De verdachte had weliswaar enige inkomsten, maar heeft verklaard dat hij zelf niet heeft bijgedragen aan het voldoen van de koopprijs. Aldus is een tweetal typologieën van witwassen van toepassing op de aankoop van de [zeiljacht 1] op basis waarvan het vermoeden van witwassen jegens de medeverdachte [medeverdachte] is gerechtvaardigd.
In november 2011 heeft de medeverdachte [medeverdachte] daarnaast een snelle motorboot – een [motorboot] (hierna: de [motorboot] ) gekocht voor
€ 36.652,00. Ook ten aanzien van de [motorboot] is naar het oordeel van het hof sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. De kostprijs van de [motorboot] is geheel in contanten voldaan. De medeverdachte [medeverdachte] heeft daarover verklaard dat hij de [motorboot] heeft gefinancierd van zijn eigen geld, terwijl van de medeverdachte [medeverdachte] geen legale inkomstenbronnen bekend zijn.
Het hof is van oordeel dat, gelet op deze vermoedens van witwassen en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] mag worden verlangd dat zij een verklaring geven voor de herkomst van de geldbedragen die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk is aan te merken.
De medeverdachte [medeverdachte] heeft ter zitting in eerste aanleg van 26 november 2013 verklaard dat de contante geldbedragen – in totaal ruim € 52.000,00 – (voor de [zeiljacht 1] en de [motorboot] ) afkomstig zijn uit gespaard geld. Hij is vanaf zijn veertiende gaan werken en heeft in de loop der jaren steeds gespaard, ook uit zijn bedrijf. Het bedrag is in de loop der jaren gegroeid. Hij heeft uiteindelijk beschikt over een bedrag van € 50.000,00, aldus de medeverdachte [medeverdachte] .
Naar het oordeel van het hof is deze verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] niet aannemelijk geworden. Uit het dossier blijkt immers dat de medeverdachte [medeverdachte] over weinig liquide middelen beschikte. Op respectievelijk 22 december 2012 en 21 februari 2013 heeft de medeverdachte [medeverdachte] bij de politie verklaard dat hij geen werk, inkomen en verblijfplaats heeft en dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan witwassen omdat hij geen geld heeft. De getuige [getuige] heeft tegenover de politie verklaard dat de medeverdachte [medeverdachte] rondkwam doordat hij af en toe geld bij zijn familie leende. Deze verklaring wordt bevestigd door de broer van de medeverdachte [medeverdachte] , H. [medeverdachte] , die heeft verklaard dat de medeverdachte [medeverdachte] “moeilijk zat qua overnachting en financieel” en dat hij hem diverse keren privé geld heeft geleend: “dat ik hem hielp financieel, maar dat ging alleen maar om boodschappen enzo”. Voorts heeft de medeverdachte [medeverdachte] tijdens een telefoongesprek op 28 juli 2012 met [naam 4] gezegd dat hij geen geld heeft.
Bovendien blijkt uit hetgeen onder meer ter terechtzitting van de rechtbank en van het hof naar voren is gekomen dat de medeverdachte [medeverdachte] meermalen jarenlange periodes in detentie heeft doorgebracht, zodat hij gedurende langere tijd niet heeft kunnen werken of sparen.
In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat van de medeverdachte [medeverdachte] mag worden verlangd dat hij zijn verklaring dat hij over een groot gespaard geldbedrag beschikte onderbouwt met concrete en verifieerbare informatie. Nu de medeverdachte [medeverdachte] dit heeft nagelaten en nu van de medeverdachte [medeverdachte] ook anderszins geen legale inkomstenbronnen aannemelijk zijn geworden, is het hof van oordeel dat noch de verdachte, noch de medeverdachte [medeverdachte] een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd over de herkomst van het contante geld. Al het voorgaande in overweging nemende is het hof dan ook van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de contante geldbedragen waarmee de medeverdachte [medeverdachte] de aankoop van de [zeiljacht 1] (€ 16.000) en de [motorboot] (€ 36.652,00) heeft bekostigd, middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. Daarmee staat vast dat de boten - voor wat betreft de [zeiljacht 1] in elk geval gedeeltelijk - met van misdrijf afkomstige gelden zijn betaald en daarmee dat de boten middellijk van misdrijf afkomstig zijn.
Wetenschap verdachte:
Het hof komt thans toe aan de vraag of de verdachte wetenschap had van de herkomst van misdrijf van de gelden en aldus als (mede)pleger van witwassen kan worden aangemerkt met betrekking tot de boten de [zeiljacht 1] en de [motorboot] .
Het openbaar ministerie stelt zich overeenkomstig de appelmemorie op het standpunt dat het tenlastegelegde medeplegen van witwassen met betrekking tot zowel de [zeiljacht 1] als de [motorboot] bewezen kan worden.
Met betrekking tot de [zeiljacht 1] :
Door de verdachte en de raadsman is ter terechtzitting naar voren gebracht dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] de boot hadden aangeschaft omdat zij van plan waren de boten commercieel te gaan uitbaten en te charteren. Het hof acht deze verklaring ongeloofwaardig. Gesteld noch gebleken is dat de verdachte dan wel de medeverdachte [medeverdachte] na de aanschaf hiervan enige handeling hebben verricht om daadwerkelijk iets, laat staan iets commercieels, met de boten te ondernemen.
De verdachte heeft daarnaast ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij de medeverdachte [medeverdachte] al langere tijd kende, dat hij wist van het criminele verleden van [medeverdachte] en dat hij wist dat [medeverdachte] geen vaste baan had, maar slechts ‘hier en daar wat klussen met boten’ deed. De verdachte is met de medeverdachte [medeverdachte] afgereisd naar Spanje voor de aanschaf van de [zeiljacht 1] , waarbij de verdachte aanwezig was bij de contante betalingen, het koopcontract heeft getekend en de boot op zijn naam heeft laten zetten. Door aldus te handelen heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de boot met van misdrijf afkomstig geld bekostigd werd. Uit voornoemde werkwijze blijkt bovendien dat bij de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] sprake is geweest van een gezamenlijk plan en een gezamenlijke uitvoering, waarbij zij nauw en bewust hebben samengewerkt. Met betrekking tot de [zeiljacht 1] heeft de verdachte zich derhalve schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen van de [zeiljacht 1] .
Met betrekking tot de [motorboot] :
Niet vast is komen te staan dat de verdachte aanwezig is geweest bij de feitelijke aanschaf of bij de betalingen van de [motorboot] . Nu de verdachte minder nauw bij deze aanschaf betrokken is geweest, is naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] zodanig nauw en bewust hebben samengewerkt bij de aanschaf van de [motorboot] , dat sprake is van het medeplegen van witwassen van de [motorboot] . Dat de verdachte een kostbare boot op zijn eigen naam heeft gezet of laten zetten, zonder dat hij wist hoe deze boot werd bekostigd, roept weliswaar vragen op, maar is onvoldoende voor een bewezenverklaring.
Ten aanzien van feit 1
Nu noch de verdediging noch het openbaar ministerie bezwaren heeft geuit tegen de door de rechtbank uitgesproken bewezenverklaring voor feit 1, zal het hof aan deze bewezenverklaring geen nadere overwegingen wijden.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op 20 december 2012 te Wezep (gemeente Oldebroek) tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft vervoerd een hoeveelheid van ongeveer 270 kilogram hasjiesj;
4:
hij in de periode van 01 juli 2011 tot en met 20 december 2012 in Spanje tezamen en in vereniging met een ander een voorwerp, te weten een [zeiljacht 1] voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp middellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen onder 1 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 270 dagen, waarvan 97 dagen voorwaardelijk met oplegging van bijzondere voorwaarden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplegen van witwassen van een boot. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Geld dat wordt verdiend door het plegen van strafbare feiten maakt onderdeel uit van het zwartgeldcircuit en heeft een ontwrichtende werking op de samenleving. Het gaat hier dus om een ernstig feit.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk vervoeren van 270 kilogram hasjiesj. De aangetroffen hoeveelheid is van dien aard dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. Hasjiesj is een stof die gevaarlijk is voor de gezondheid van gebruikers. Bovendien gaan de verspreiding van en handel in hasjiesj vaak gepaard met andere vormen van criminaliteit.
Het hof acht het aannemelijk dat de verdachte bij het begaan van deze feiten een minder grote, ondergeschikte rol heeft gespeeld ten opzichte van de medeverdachten en houdt hier in het voordeel van de verdachte rekening mee.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 5 april 2017 is hij eerder ter zake van handelen in strijd met in de Opiumwet gegeven verboden, onherroepelijk veroordeeld.
Met betrekking tot het tijdsverloop in hoger beroep stelt het hof vast dat sinds het instellen van hoger beroep drie jaar en vijf maanden is verstreken. De redelijke termijn is hierbij niet overschreden, nu het enerzijds gaat om een omvangrijke zaak waarbij is gestreefd naar de gelijktijdige berechtiging van de strafzaken tegen de medeverdachten, en anderzijds een deel van het tijdsverloop te wijten is aan de verdediging. Zo heeft de verdediging op 26 februari 2015 verzocht om het opstellen van een reclasseringsrapportage met betrekking tot de verdachte. Na toewijzing van dit verzoek heeft de verdachte telefonisch aan de reclassering laten weten niet te willen meewerken aan een rapportage. Op
1 april 2016 is de zaak op verzoek van de verdediging voor langere tijd aangehouden omdat de verdachte vanwege een andere strafzaak gedetineerd zat in het buitenland, hetgeen geheel in de risicosfeer van de verdachte ligt. Het hof houdt bij de strafoplegging desondanks in het voordeel van de verdachte rekening met het tijdsverloop.
Ter terechtzitting heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij een dertienjarige dochter heeft, van wie de moeder niet langer in beeld is. Het is voor de verdachte, die momenteel vanwege een andere strafzaak gedetineerd is, van belang dat hij zo spoedig mogelijk weer voor zijn dochter kan zorgen. Daarnaast is hij inmiddels volledig abstinent van drugs.
Ook houdt het hof rekening met het feit dat de verdachte na het plegen van deze feiten is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf.
Het hof komt tot een hogere strafoplegging dan de rechtbank, nu het hof, anders dan de rechtbank, de verdachte schuldig acht aan het medeplegen van witwassen. Gelet op de ernst van de feiten, de rol die de verdachte daarbij heeft gespeeld en de recidive van de verdachte acht het hof de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf in beginsel passend. Nu het hof in het voordeel van de verdachte rekening houdt met zijn persoonlijke omstandigheden, het tijdsverloop in hoger beroep en een later opgelegde langdurige gevangenisstraf, zal het hof een gedeelte van de gevorderde straf in voorwaardelijke vorm opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L. Leenaers, mr. M.M.H.P. Houben en mr. R.D. van Heffen, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 mei 2017.
=========================================================================
[…]