ECLI:NL:GHAMS:2017:4201

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
200.222.965/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing gedwongen schuldregeling wegens onvoldoende financiële transparantie en aanpassing uitgavenpatroon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot het opleggen van een gedwongen schuldregeling aan [X] B.V. door [appellant]. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] op 13 september 2017 in hoger beroep is gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn verzoek om [X] te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling werd afgewezen. Tijdens de zitting op 10 oktober 2017 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, terwijl [X] niet aanwezig was.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van [appellant] in zijn hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat hij recht heeft op hoger beroep, ondanks dat zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling als ingetrokken is beschouwd. Vervolgens heeft het hof de argumenten van [appellant] tegen de afwijzing van de schuldregeling beoordeeld. [Appellant] stelde dat het aanbod aan [X] een aanbod voor bepaalde tijd was en dat hij financieel niet in staat was om zijn schulden ineens af te lossen. Hij voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat niet duidelijk was wie toezicht zou houden op de uitvoering van de regeling.

Het hof oordeelde echter dat [appellant] onvoldoende inzicht had verschaft in zijn financiële situatie en dat hij zijn uitgavenpatroon niet voldoende had aangepast. Bovendien had hij een spaartegoed van ongeveer € 35.000,= dat hij niet had aangewend voor aflossing van zijn schulden. Het hof concludeerde dat [X] in redelijkheid niet kon worden gedwongen om in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De beslissing van het hof houdt in dat het verzoek van [appellant] om de schuldregeling op te leggen niet toewijsbaar is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.222.965/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/ 262415
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 oktober 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,
tegen
[X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

Appellant wordt hierna [appellant] genoemd. Geïntimeerde wordt aangeduid met [X] .
[appellant] is bij op 13 september 2017 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 september 2017, waarbij het verzoek van [appellant] om [X] te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling (hierna ook wel: het opleggen van een gedwongen schuldregeling of dwangakkoord) in de zin van artikel 287a van de Faillissementswet (Fw), is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 10 oktober 2017. Bij die behandeling is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Meijer voornoemd, die het beroepschrift heeft toegelicht. Namens [X] is niemand ter zitting verschenen.
Het hof heeft kennis genomen van het beroepschrift met producties en het dossier van de rechtbank waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg. [appellant] heeft verklaard eveneens te beschikken over de genoemde stukken.

2.Ontvankelijkheid

2.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
2.2
[appellant] heeft op 1 augustus 2017 gelijktijdig met het verzoekschrift strekkende tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend ertoe strekkende [X] een gedwongen schuldregeling op te leggen. In het bestreden vonnis staat onder 3.8 vermeld dat [appellant] ter zitting heeft verklaard dat indien op het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord door de rechtbank negatief wordt beslist, hij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet langer handhaaft. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] desgevraagd meegedeeld dat de rechtbank het toelatingsverzoek als ingetrokken heeft beschouwd. Dit laatste wordt bevestigd in het dictum van het bestreden vonnis. Gelet op het bepaalde in artikel 292 lid 2 Fw kan [appellant] derhalve worden ontvangen in zijn hoger beroep tegen het bestreden vonnis (vgl. HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966).

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om [X] te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, heeft afgewezen. Daartoe heeft hij – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. [appellant] stelt dat het aanbod aan [X] een aanbod voor bepaalde tijd is nu de schuld volledig zal worden afbetaald door gedurende 181 maanden een bedrag van € 550,= en een laatste termijn van € 450,= te voldoen aan [X] . [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet duidelijk is op welke wijze en door wie toezicht zal worden gehouden op de juiste uitvoering van de beoogde regeling met [X] . [appellant] verzoekt het hof in dat kader – indien onderhavig verzoek wordt toegewezen – een vereffenaar te benoemen die maandelijks controleert of [appellant] de betalingen verricht en de regeling evalueert. [appellant] heeft tot op heden zowel aan [X] als aan de overige schuldeisers maandelijkse betalingen verricht en heeft het voornemen om – indien [X] wordt bevolen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling – de regeling iedere maand na te komen. Voorts betoogt [appellant] dat de aangeboden schuldregeling het uiterste is waartoe hij financieel bezien in staat is, dat hij over onvoldoende bezittingen en vermogen beschikt om ineens de schulden aan zijn schuldeisers af te lossen en dat uit de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2016 blijkt dat zijn woning ‘onder water’ staat. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevelen van [X] in te stemmen met de aangeboden schuldregeling niet mogelijk is. Nu de aangeboden schuldregeling goed en betrouwbaar is gedocumenteerd, voldoende is onderbouwd en de volledige schuld aan [X] zal worden afbetaald middels de aangeboden schuldregeling, kan [X] in redelijkheid niet tot een weigering van die regeling komen. [X] benadeelt de overige schuldeisers door niet in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. In het geval [appellant] wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling zal de uitkering aan de schuldeisers – gelet op de kosten die zijn gemoeid met het schuldsaneringstraject – lager uitvallen dan bij een dwangakkoord. De belangen van [appellant] en van de overige schuldeisers bij het verkrijgen van zekerheid omtrent een regeling en het voorkomen van hoge kosten bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling wegen daarom zwaarder dan het belang van [X] bij weigering van de aangeboden schuldregeling, aldus steeds [appellant] .
3.2
Bij de beoordeling van het verzoek tot het opleggen van een gedwongen schuldregeling stelt het hof voorop dat dit verzoek slechts kan worden toegewezen indien [X] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat [X] heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van [appellant] of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Uitgangspunt daarbij is dat elke schuldeiser de bevoegdheid heeft om te verlangen dat honderd procent van zijn of haar vordering wordt voldaan en dat een schuldeiser slechts onder bijzondere omstandigheden - die misbruik van bevoegdheid opleveren - kan worden gedwongen om in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden akkoord (vgl. HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005: AT7799). Voorts dient voldoende duidelijk te zijn gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht.
3.3
Bij de beoordeling van de vraag of [appellant] in redelijkheid tot weigering van de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen, moet allereerst worden gekeken naar de inhoud van het akkoord. [appellant] heeft een totale schuldenlast van € 550.000,=, verdeeld over zeven schuldeisers. [X] heeft een vordering van € 100.000,= op [appellant] . [appellant] heeft aan zijn schuldeisers het voorstel gedaan om maandelijks een van de hoogte van de vordering afhankelijk concreet bedrag te voldoen totdat de volledige schuld is afgelost. Aan [X] is het aanbod gedaan om gedurende 181 maanden een bedrag van € 550,= en een laatste termijn van € 450,= te voldoen. Alle schuldeisers behalve [X] hebben het aanbod aanvaard. Naar het oordeel van het hof is, anders dan [appellant] heeft betoogd, onvoldoende gebleken dat het gedane aanbod het uiterste is waartoe hij in staat moet worden geacht. Daartoe is redengevend dat [appellant] onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn inkomsten- en vermogenspositie. [appellant] heeft verklaard al drie jaar als zzp’er werkzaam te zijn en betaald te worden door de vennootschap van zijn vrouw, maar niet duidelijk is hoeveel inkomsten hij daarmee vergaart en of dit het maximaal haalbare is. [appellant] heeft blijkens de stukken en hetgeen hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard de beschikking over een spaartegoed van ongeveer € 35.000,=. Hij heeft geen afdoende verklaring kunnen geven waarom hij dit tegoed niet heeft aangewend voor aflossing aan de schuldeisers. Voorts is van belang dat uit het overgelegde overzicht vaste lasten is gebleken dat [appellant] hoge maandelijkse uitgaven doet en dat hij in hoger beroep onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn uitgavenpatroon voldoende heeft aangepast om een hogere afloscapaciteit te creëren ten behoeve van de schuldeisers. Dat de aangeboden schuldregeling het uiterste is kan dan ook niet worden gezegd. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat [X] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen. Ook in hoger beroep is het verzoek van [appellant] niet toewijsbaar.
3.4
Gelet op het voorgaande dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en W.A.H. Melissen en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.