ECLI:NL:GHAMS:2017:418

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
K15/0153
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het gebruik van geweld door politieagent bij aanhouding van verdachte

In deze beschikking van het Gerechtshof Amsterdam, gedateerd 15 februari 2017, wordt het beklag van een klager behandeld die zich verzet tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen een politieagent. De agent had in de richting van de benen van de klager geschoten tijdens een achtervolging, waarbij de klager verdacht werd van diefstal met geweld. De klager had op 16 mei 2013 aangifte gedaan van poging tot doodslag. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, inclusief de communicatie tussen de politieagenten en de informatie die beschikbaar was op het moment van het schieten. Het hof concludeert dat de agent handelde in een hectische situatie, waarbij hij op basis van de ontvangen informatie en de omstandigheden van het moment, een verschoonbare dwaling had over de ernst van de situatie. Het hof oordeelt dat het gebruik van geweld door de agent niet onrechtmatig was en dat er geen reden is voor strafvervolging. De beslissing van het Openbaar Ministerie om de agent niet te vervolgen wordt dan ook goedgekeurd. Het beklag wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking van 15 februari 2017 op het beklag met het rekestnummer K15/0153 van
[naam klager],
klager,
domicilie kiezende ten kantore van de gemachtigde,
mr. S.C. Sassen, advocaat te Amsterdam.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 10 april 2015 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen
[naam beklaagde](hierna: beklaagde) ter zake van poging tot doodslag dan wel poging tot zware mishandeling.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 6 juli 2016 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.

3.De voorhanden stukken

Behalve van het klaagschrift en van het verslag heeft het hof kennis genomen van de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal en van het ambtsbericht namens de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 23 november 2015.

4.De behandeling in raadkamer

Het hof heeft klager in de gelegenheid gesteld op 10 november 2016 het beklag toe te lichten. Klager is in raadkamer verschenen, bijgestaan door mr. L.E. de Jong, advocaat te Amsterdam, namens de gemachtigde, en heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd. Mr. De Jong heeft het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde notitie die bij de stukken is gevoegd.
Voorts heeft het hof beklaagde in de gelegenheid gesteld op 10 november 2016 te worden gehoord. Beklaagde is, daarbij bijgestaan door mr. E.A.M. Mannheims, advocaat te Amsterdam, in raadkamer verschenen. Mr. Mannheims heeft het hof, om redenen als vermeld in de door haar overgelegde pleitnotities, verzocht de klacht af te wijzen.
De advocaat-generaal is bij de behandelingen in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft hij geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.

5.De beoordeling van het beklag

De feiten en omstandigheden die uit het dossier naar voren komen:
Klager heeft op 16 mei 2013 aangifte gedaan van poging tot doodslag. Op 4 april 2013 schoot beklaagde, werkzaam als hoofdagent van politie, in de richting van klager in het kader van diens aanhouding op verdenking van het plegen van diefstal met geweld.
Bij de diefstal bestond het geweld uit het vastpakken van en duwen tegen het lichaam van het slachtoffer.
De verdachte van de diefstal was ontkomen in een auto. Het signalement van de vluchtauto werd door de centrale meldkamer van de politie verspreid.
Beklaagde zat met collega’s [politiebeambten 1, 2 en 3] in een als zodanig herkenbare politiebus die de achtervolging van deze auto inzette. De bus werd bestuurd door [politiebeambte 1], [politiebeambte 2] zat naast hem en [politiebeambte 3] en beklaagde zaten achterin.
Kort voor de aanhouding reden twee motoragenten, [politiebeambten 4 en 5], voor de vluchtauto die tot stilstand werd gebracht. De inzittenden van de politiebus renden naar deze auto.
Klager verliet de vluchtauto en rende weg in de richting van de middenberm. Hij was ongewapend. Hij reageerde niet op vorderingen van de politie om stil te blijven staan.
[Politiebeambte 3] loste met zijn vuurwapen vier waarschuwingsschoten in de lucht. Vervolgens trok beklaagde zijn dienstvuurwapen. Hij richtte op de benen van klager en loste enkele schoten. Klager werd niet geraakt.
[Politiebeambten 4 en 5] wachtten tot het schieten ophield en reden toen achter klager aan, die vervolgens werd aangehouden.
Uit de verklaringen van [politiebeambten 1, 2 en 3] komt het volgende naar voren. Na de melding van een straatroof op heterdaad werd de achtervolging van de vluchtauto ingezet. Er stonden drie kanalen open: de centrale meldkamer, het districtskanaal van het vijfde district en het ‘project-3-kanaal’ van het vijfde district. De centrale meldkamer gaf de berichten over alle drie de kanalen door en schakelde de twee districtskanalen later met elkaar door. Tijdens de achtervolging communiceerde [politiebeambte 3] met de centrale meldkamer en beklaagde met het districtskanaal. [Politiebeambte 3] hoorde de melding “vuurwapengevaarlijk”. [Politiebeambte 1] kon de melding via de portofoon van [politiebeambte 3] niet goed verstaan. [Politiebeambte 3] vertelde dat er een straatroof was gepleegd, dat het een heterdaad betrof en dat de verdachten vuurwapengevaarlijk waren waarbij hij de code “Willem” gaf. [Politiebeambte 2] heeft verklaard dat via de portofoon werd gemeld dat de persoon op wiens naam de vluchtauto stond antecedenten had betreffende de Wet wapens en munitie (verder: WWM) en dat de code “vuurwapengevaarlijk” werd gegeven. Tussen het moment dat de politiebus achter de vluchtauto was stilgezet en de politiebeambten naar de vluchtauto begonnen te rennen, riep [politiebeambte 3] nog: “Jongens, let op want het zijn vuurwapengevaarlijke verdachten." [Politiebeambte 2] heeft verteld dat het op de plaats van het incident erg donker was. [Politiebeambte 3] heeft verklaard dat klager rare bewegingen maakte terwijl hij linksaf wegrende: hij veranderde van looprichting.
Beklaagde heeft tegenover de politie in het kader van het onderzoek door het Bureau Integriteit verteld dat via de portofoon van [politiebeambte 3] het bericht van de centrale meldkamer binnenkwam over een straatroof. Vervolgens kwam de melding ook via het districtskanaal. Beklaagde hoorde via het districtskanaal dat de tenaamgestelde of de vluchtauto antecedenten betreffende de WWM had. Toen de vluchtauto staande was gehouden, sprong beklaagde achter [politiebeambte 3] uit de politiebus en rende naar de auto. Toen hij tussen politiebus en vluchtauto was, hoorde hij schoten. Hij zag rechts naast zich [politiebeambte 3] staan die zijn vuurwapen omhoog gericht in zijn hand hield. Vervolgens zag hij dat klager uit de richting van de vluchtauto naar de middenberm rende. Beklaagde trok zijn vuurwapen, richtte op de benen van klager en schoot. Klager was op dat moment ongeveer acht meter van beklaagde verwijderd en bevond zich op de rijstrook voor de middenberm. Beklaagde wachtte een seconde en zag dat klager bleef rennen. Hij schoot nog enkele malen in de richting van de benen van klager die op dat moment 12 tot 14 meter van beklaagde vandaan was.
In raadkamer is door beklaagde en zijn advocaat verklaard dat tijdens de achtervolging de melding binnenkwam van vuurwapenantecedenten en vuurwapengevaarlijk. Kort daarna kwam de politiebus tot stilstand en was er geen mogelijkheid meer om een plan van aanpak te bespreken. De melding “straatroof” pleegt alleen te worden gedaan bij heftige geweldsincidenten. Uit de waarschuwingsschoten van [politiebeambte 3] trok beklaagde de conclusie dat er gevaar was en er snel gereageerd moest worden. Dit in combinatie met de vuurwapenwetantecedenten leidde ertoe dat hij binnen een fractie van een seconde de beslissing nam zijn vuurwapen te gebruiken. Klager rende schuin van beklaagde weg en beklaagde kon niet zien of klager al dan niet iets in zijn hand had. Beklaagde hield op met schieten voordat klager het talud bereikte en naar beneden viel/rende.
Klager is als verdachte vervolgd ter zake van het plegen van voormelde diefstal met geweld. Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep het Openbaar Ministerie bij arrest van 4 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging ter zake van dit feit wegens inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van klager aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort is gedaan. Aan dit oordeel ligt de opvatting ten grondslag dat het vuurwapengebruik tegen klager onrechtmatig is geweest en daarover pas lange tijd later mondjesmaat openheid van zaken is gegeven in een zaak tegen een minderjarige verdachte (klager was bij zijn aanhouding 17 jaar oud),
De Hoge Raad der Nederlanden heeft voormeld arrest op 11 oktober 2016 vernietigd en de zaak teruggewezen naar dit hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Het beoordelingskader:
Het hof heeft te beoordelen of deze zaak met een gerede kans op een veroordeling aan de strafrechter kan worden voorgelegd. Indien het antwoord op die vraag bevestigend is, heeft het hof te beoordelen of er voldoende maatschappelijk belang is om het Openbaar Ministerie daartoe bevel te geven.
Buiten kwestie is dat door beklaagde in de richting van de benen van klager is geschoten. Klager is daarbij niet geraakt. In het algemeen valt te verwachten dat dergelijk handelen als een strafbaar feit kan worden gekwalificeerd.
Nu het om door de politie toegepast geweld gaat en door klager aangifte is gedaan van poging tot doodslag, dan wel (poging tot) zware mishandeling, moet bij het op deze feiten betrekking hebbende toetsingskader de vraag naar de rechtmatigheid van het politieoptreden betrokken worden.
In dat verband is het volgende van belang.
Artikel 7 van de Politiewet 2012 luidt:
1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
….
5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.
Artikel 7 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren luidt:
1. Het gebruik van een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, is slechts geoorloofd:
a. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken;
b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf
1°. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en
2°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer.
In de Nota van toelichting bij de wijziging van artikel 7 van voormelde ambtsinstructie is vermeld dat niet bij alle delicten met een strafbedreiging van vier jaar of meer vuurwapengebruik is toegestaan; als voorbeeld van een misdrijf gericht tegen de lichamelijke integriteit wordt een gewapende roofoverval genoemd.
Allereerst dient derhalve in de onderhavige zaak te worden vastgesteld of de aanhouding van klager rechtmatig was en de uitoefening van geweld daarbij noodzakelijk, getoetst aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Vervolgens dient, indien die de geweldaanwending die toetsing niet doorstaat, de vraag te worden beantwoord of strafvervolging opportuun is.
De overwegingen van het hof:
In verband met de beantwoording van de vraag in welk perspectief het schieten door beklaagde moet worden gezien is van belang wat kan worden vastgesteld met betrekking tot de informatie die beklaagde had op het moment dat hij schoot.
Voor de reconstructie van het beeld dat beklaagde van de situatie had opgebouwd, komen uit het dossier kort samengevat, de volgende elementen naar voren.
Beklaagde was belast met surveillancedienst toen hij via de politiecommunicatiekanalen hoorde dat er een straatroof was gepleegd en dat de dader daarvan was ontkomen in een auto die in verband werd gebracht met vuurwapenincidenten. Het was na zonsondergang. De politieauto zette op basis van de informatie die werd doorgegeven de achtervolging in.
In de politiebus liep de communicatie over wat er was gebeurd en hoe de achtervolging verliep via twee of drie kanalen. Voor zover dat valt na te gaan (alleen de informatie die via de meldkamer werd doorgegeven is volledig vastgelegd; uit de weergave daarvan kan worden afgeleid dat de informatie via andere kanalen deze soms overlapte en dat delen van de parallelle communicatie niet verstaanbaar zijn) is daarbij onduidelijkheid ontstaan over de mogelijkheid dat inzittenden van de vluchtauto al dan niet gebruik van een vuurwapen zouden kunnen maken. Waar de informatie die via een districtskanaal werd verstrekt – te weten dat de vluchtauto of de tenaamgestelde van deze auto antecedenten betreffende de WWM had - niet per se wijst op dreigend gevaar door vuurwapengebruik, is door [politiebeambte 3] tegenover zijn collega’s de ruimere term “vuurwapengevaarlijk” of de in dat verband gebruikelijke code “Willem” gebezigd.
Dit werd, voordat zij naar de vluchtauto liepen, benadrukt doordat [politiebeambte 3] zijn collega’s waarschuwde voor vuurgevaarlijke verdachten. Vervolgens loste [politiebeambte 3], toen hij zich zeer kort na deze waarschuwing (nagenoeg) naast beklaagde bevond, waarschuwingsschoten. Toen klager weg rende en hij telkens (enigszins) van richting veranderde is door beklaagde geschoten op de benen van klager.
Het hof heeft in het dossier niets aangetroffen dat aanleiding geeft tot de veronderstelling dat beklaagde toen anders dan op de benen van klager heeft gericht. Evenmin is aannemelijk dat beklaagde heeft kunnen zien dat klager niets (en dus ook geen vuurwapen) in zijn handen had. Het was een hectische situatie en het was donker.
Gelet op wat uit het dossier naar voren komt is niet onbegrijpelijk dat beklaagde met betrekking tot de aanleiding voor de achtervolging ervan uitging dat het om méér dan een vorm van ‘tasjestrekken’ ging en dat het een ernstig geweldsdelict betrof. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat beklaagde verschoonbaar heeft gedwaald omtrent de ernst van het geweld dat werd gebruikt door de daders van de diefstal, in verband waarmee klager werd aangehouden
Het hof moet vaststellen dat de informatie die via de communicatiekanalen in de bus binnenkwam – ook voor de beschouwer achteraf – voor verschillende interpretaties vatbaar is. “Zoals nu bekend geen wapens bij gebruikt” staat naast “wel WWM antecedenten, houd daar dus wel rekening mee” en “code Willem”.
Mede gelet op hetgeen bekend werd in de politiebus waarin beklaagde zich bevond,
kan het hof zich voorstellen dat bij beklaagde zich het beeld heeft gevormd dat er direct gevaar was ontstaan waarop snel gereageerd moest worden.
Niet aannemelijk is geworden dat beklaagde klager in levensgevaar heeft gebracht. Hij richtte op de benen van klager en hield op met schieten voordat het bovenlichaam van klager bij het weglopen over het talud in het schootsveld van beklaagde kon komen.
Het hof acht het waarschijnlijk dat indien de zaak door de strafrechter beoordeeld zou worden, deze, gelet op het hiervoor overwogene, tot het oordeel zou komen dat er een rechtvaardigingsgrond bestond voor het gebruik van het dienstvuurwapen door beklaagde.
De omstandigheid dat het hof in zijn arrest van 4 juni 2015 het vuurwapengebruik door beklaagde onrechtmatig heeft geacht, doet daar niet aan af, reeds omdat de Hoge Raad dit arrest heeft vernietigd en de zaak heeft teruggewezen naar dit hof, dat de zaak in volle omvang opnieuw zal moeten beoordelen.
De door de advocaat van klager aangevoerde omstandigheid dat [politiebeambten 1 en 2] en beide motoragenten geen aanleiding hebben gezien voor het gebruik van een vuurwapen acht het hof niet relevant. Immers, aannemelijk is dat deze politiebeambten - die niet in de politiebus waren geconfronteerd met informatie die voor verschillende interpretatie vatbaar is - op basis van de hun verschafte informatie, het rechtstreeks contact met de vluchtauto, hun positie op de plaats van het incident en hetgeen zij zelf hebben gezien een eigen en andere inschatting hebben kunnen maken van de situatie.
Het hof is al met al van oordeel dat niet te verwachten valt dat de strafrechter aan wie de zaak zou worden voorgelegd tot een veroordeling van beklaagde zou komen.
Het hof kan daarom de beslissing van het Openbaar Ministerie om beklaagde niet te vervolgen billijken en zal als volgt beslissen.

6.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
15 februari 2017 door mrs. P.C. Kortenhorst, voorzitter, M.J.G.B. Heutink en K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk, raadsheren, in tegenwoordigheid van A.M.M. van Gorp, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.