ECLI:NL:GHAMS:2017:4153

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
23-004226-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invoer van cocaïne via de Westerschelde en bewijsverkrijging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was betrokken bij de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne, die via de Westerschelde naar Nederland werd gebracht. De zaak kwam aan het licht na een gecontroleerde aflevering in België. Het hof behandelde onder andere de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in het hoger beroep tegen de vrijspraak van de rechtbank voor een specifiek feit. Het hof beoordeelde de bewijsvoering, waaronder de inhoud van smartphones van de verdachte, en concludeerde dat de verdachte betrokken was bij de invoer van ongeveer 436 kilogram cocaïne. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en acht maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof oordeelde dat de verdachte een actieve rol had gespeeld in de criminele samenwerking en dat de invoer van cocaïne ernstige gevolgen heeft voor de samenleving. De straf werd gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, maar het hof benadrukte de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de drugshandel.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004226-15
datum uitspraak: 13 oktober 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-995007-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans gedetineerd in P.I. Ter Apel.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder feit 3 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 en
26 september 2017 en 2 oktober 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – ten laste gelegd dat:
1:
hij (op één of meer tijdstip(pen)) in of omstreeks de periode van 18 maart 2014 tot en met 27 maart 2014, te Rucphen en/of te Antwerpen, in elk geval in Nederland en/of België, via de Westerschelde, in elk geval via de Nederlandse territoriale wateren, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft/hebben gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, (totaal) ongeveer 436 kilogram cocaïne, in elk geval een (handels)hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2:
hij (op één of meer tijdstip(pen)), in of omstreeks de periode van 1 september 2013 tot en met 27 maart 2014 te Rotterdam en/of Rucphen en/of (elders) in Nederland en/of te Antwerpen, althans in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van een (aanzienlijke) (handels)hoeveelheid van (tenminste) 436 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat feit/die feiten te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft trachten te verschaffen, en/of voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (één van) zijn mededader(s) tezamen en in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, toen en daar (telkens) opzettelijk,
- een of meer personen/fruitimportbedrijven in contact gebracht met (een) fruitleverancier(s) uit Colombia en/of
- een of meer personen/fruitimportbedrijven benaderd in verband met de aankoop en/of invoer van fruit (bananen), dienende als deklading van voornoemde (handels)hoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- een of meer personen/fruitimportbedrijven benaderd in verband met de aankomst van de containers met fruit (bananen), dienende als deklading van voornoemde (handels)hoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- een of meer geldbedrag(en) overgedragen aan en/of een of meer geldbedrag(en) ontvangen van (een) ander(en), in verband met de aankoop van het fruit (bananen), dienende als deklading van voornoemde (handels)hoeveelheid cocaïne en/of
- één of meer perso(o)n(en) gevraagd om (één van) voornoemde (handels)hoeveelhe(i)d(en) cocaïne uit de deklading te halen en/of
- in/bij een loods (te Rucphen) werkzaamheden verricht onder meer bestaande uit het uitladen van de container met de deklading van voornoemde (handels)hoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- één of meer telefonische contact(en) gehad met betrekking tot het invoeren en/of vervoeren en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken van (handels)hoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- één of meer afspraken gemaakt met een of meer personen met betrekking tot het invoeren en/of vervoeren en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken van (handels)hoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of - één of meer ontmoetingen gehad met een of meer personen met betrekking tot het invoeren en/of vervoeren en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken van (handels)hoeveelhe(i)d(en) cocaïne;
4:
hij op of omstreeks 27 maart 2014 te Rucphen en/of te Amsterdam (telkens) in het bezit is geweest van een reisdocument, te weten:
- een nationaal paspoort van de Republiek Guatemala op naam van [naam] , geboren [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was, bestaande de valsheid of vervalsing hieruit dat (in elk geval) de gelaatsfoto van [naam] voornoemd valselijk in het paspoort is aangebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Standpunten openbaar ministerie en de verdediging

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van – kortgezegd – het medeplegen van het opzettelijk invoeren van cocaïne en de voorbereidingshandelingen daartoe en daarnaast voor het voorhanden hebben van een vervalst reisdocument.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het medeplegen van de (voorbereiding van de) opzettelijke invoer van cocaïne.

Vaststelling van de feiten

Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting in eerste en tweede aanleg stelt het hof de navolgende feiten en omstandigheden vast. Omwille van de leesbaarheid worden de verdachten en andere betrokkenen in deze zaak telkens met hun achternaam geduid.
Traject containers van Colombia naar Nederland
Op 25 februari 2014 heeft [medeverdachte 1] per e-mail contact gehad met ene [betrokkene 1] in Colombia. Op
26 februari 2014 bestelde hij bij hem vijf containers met bananen.
Op 3 maart 2014 werd te Santa Marta (Colombia) de container met nummer SUDU606056-2 (het hof begrijpt tezamen met de andere vier containers voorzien van de nummers SUDU520412-0, SUDU626334-3, SUDU901248-6 en SUDU619104-8) aan boord van het schip ms [naam schip] geladen. De containers zijn verzonden door het bedrijf [bedrijf 2] , en hadden als bestemming [het Fruit Import Bedrijf van medeverdachte 1] te Rotterdam, het bedrijf van [medeverdachte 1] . Volgens de Bill of Lading bevatte elke container 960 dozen met bananen.
De containers zijn op 5 maart 2014 te Cartagena (Colombia) overgeladen op het schip ms [naam schip] en vertrokken richting Europa. Het schip ms [naam schip] is op 18 maart 2014 via de haven van Rotterdam naar de haven van Hamburg gevaren en vervolgens op 22 maart 2014 via de Nederlandse territoriale wateren naar Antwerpen gegaan, alwaar het schip op 23 maart 2014 is aangekomen en de containers zijn gelost.
Op 23 maart 2014 zijn vanaf het e-mailadres [(...)] , zijnde het e-mailadres van [verdachte] , twee foto’s van facturen betreffende de verkoop van fruit aan [het Fruit Import Bedrijf van medeverdachte 1] verstuurd naar het e-mailadres [(...)] , een e-mailadres dat eveneens toebehoorde aan [verdachte] .
Aantreffen verdovende middelen
Op 24 maart 2014 is de container SUDU606056-2 gescand en op de scanbeelden zijn in de dakconstructie van de container kleine pakken waargenomen. Op 25 maart 2014 is door medewerkers van de Belgische Opsporingsdienst een gat geboord aan de buitenzijde van het dak van de container, waarbij wit poeder aan de boor bleef hangen. Het witte poeder is onderworpen aan een indicatieve test; deze test was positief voor de aanwezigheid van cocaïne.
Op 26 maart 2014 is de container ontmanteld en zijn 191 blauwe getapete pakken en 129 blauwe getapete pakken met de afbeelding van een doodshoofd aangetroffen. Het totale bruto gewicht van de pakken bedroeg 436,1 kilogram. Van de 191 blauwe getapete pakketten zijn van 14 willekeurig gekozen
pakketten monsters genomen. Van de 129 blauwe getapete pakketten met de afbeelding van een doodshoofd zijn van 12 willekeurig gekozen pakketten monsters genomen.
Van deze 26 monsters met elk een gewicht van 1 gram, zijn er door het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie (hierna: NICC) 15 onderzocht. Uit de resultaten van het onderzoek van het NICC aan deze monsters is gebleken dat deze monsters alle cocaïne bevatten.
Met het oog op een gecontroleerde doorzending zijn in een container met nummer SUDU606035-1 de originele paletten met bananen geladen en is in de container een representatief monster van 20 gram (van vermoedelijk) cocaïne in het plafond van de container geplaatst. Over alle identificatienummers SUDU606035-1 aan de binnen- en buitenzijde van de container zijn stickers met het identificatienummer SUDU606056-2 geplakt. De container werd voorzien van apparatuur voor het opnemen van vertrouwelijke communicatie (hierna: OVC).
Van het e-mailadres [(...)] van [verdachte] werd op 26 maart 2014 een foto van een kennisgeving van de scanning en verificatie van de container met nummer SUDU6050562 verzonden aan het e-mailadres [(...)] .
27 maart 2014
Op 27 maart 2014 zijn [verdachte] en [medeverdachte 4] in de ochtend bij het bedrijf [bedrijf 1] te Maasdijk geweest.
Om 13.43 uur parkeerde de bestuurder van een trekker van de firma [vervoersbedrijf] met kenteken [kenteken 1] met daaraan gekoppeld een oplegger voorzien van kenteken [kenteken 2] op het terrein van [bedrijf 1] . Om 13.44 uur parkeerde [medeverdachte 1] zijn auto op de parkeerplaats van [bedrijf 1] .
Om 14.35 uur reden [medeverdachte 1] en de bestuurder van de trekker weg. Op de oplegger was een geprepareerde container met het opschrift [naam bedrijf] geplaatst. Gedurende het transport van de trekker met oplegger reed een auto met kenteken [kenteken 3] achter de trekker. In deze auto bevonden zich [verdachte] en [medeverdachte 4] . Om 15.32 uur stopte deze auto op het parkeerterrein van tankstation Esso aan de A58 te Etten-Leur. [verdachte] heeft om 14.22 uur foto’s gemaakt van de oplegger met daarop de container waar hij en [medeverdachte 4] achter aan reden.
Omstreeks 15.45 uur kwamen [verdachte] en [medeverdachte 4] het tankstation weer uit lopen en reden verder. Die dag werden vanaf het e-mailadres [(...)] , in gebruik bij [verdachte] twee foto’s verzonden naar het e-mailadres [(...)] . Op deze foto’s is de vrachtwagen met container te zien die later in de loods te Rucphen is aangetroffen.
Op datzelfde tijdstip reed de trekker met de oplegger de loods van [medeverdachte 1] gelegen aan de [adres] , alwaar [verdachte] in de periode van 6 tot 24 maart 2014 geweest was om te controleren of de loods daar inderdaad gevestigd is, binnen. Om 16.06 uur kwam de trekker uit de loods rijden. De oplegger waarop de container was geplaatst, bleef achter in de loods.
Om 16.24 uur reed een auto met kenteken [kenteken 4] het terrein op aan de [adres] . In die auto bevonden zich [verdachte] , die even daarvoor vanuit de auto van [medeverdachte 4] was overgestapt in de auto van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] en [verdachte] gingen samen de loods binnen, waar op dat moment [medeverdachte 1] al aanwezig was.
Uit de OVC opnames naar aanleiding van de plaatsing van apparatuur in de container is op 27 maart 2014 vanaf ongeveer 16.24 uur het volgende te horen:
Deur van de loods wordt geopend en [medeverdachte 1] begint te praten met [medeverdachte 2] .
[medeverdachte 2] : Wat hebben ze gezegd, wat hebben ze verteld?
[medeverdachte 1] : Ze hebben niet verteld wat ermee aan de hand is.
[medeverdachte 2] : En je hebt niks verdachts gezien?
[medeverdachte 1] : Nee. Ik moet alleen nog boven kijken. Ik kon niet boven kijken.
Om 16.28 uur zijn er klopgeluiden en even later ook krasgeluiden te horen.
[medeverdachte 1] : Zal ik even kijken of het met dat nummer goed is?
[medeverdachte 1] voert vervolgens een telefoongesprek over papieren op zijn bureau en Hamburg Süd, terwijl op de achtergrond [medeverdachte 2] en [verdachte] met elkaar praten.
(Spaans) [medeverdachte 2] : Het was op het dak, het dak is nieuw.
[medeverdachte 2] : Heb je dat ding nodig? Je moet dat bewegen want anders.. verf., ja het is vers. Klinknagels zijn nieuw.. het is geschilderd., met nieuwe.
De verbalisanten horen tussendoor klopgeluiden en krakende geluiden.
[medeverdachte 1] : Als het goed is, is de container helemaal goed, want de papieren kloppen, dus de container is de goeie.
[medeverdachte 2] : He, geef mij een schroevendraaier, of heb je daar geen schroevendraaiers
[medeverdachte 1] : Nee, ik heb geen.
(Spaans) [verdachte] : Kijk, kijk, hoe de siliconen verwijderd kunnen worden met de hand. Dit zou nooit kunnen.
[medeverdachte 1] : Misschien heb je hier wat aan? Iets anders heb ik niet voor je.
[medeverdachte 2] : Klein beetje hoger, klein beetje hoger. Heb je geen boormachine dingen?
[verdachte] : Er moet iets worden weggehaald. Dit is nieuw.
[medeverdachte 2] : Want het zit altijd hier.
[medeverdachte 1] : Ja. Haha.
Omstreeks 16.39 uur viel de politie de loods binnen en werden [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] aangehouden. In de auto met kenteken [kenteken 1] werd [medeverdachte 4] aangehouden (proces-verbaal van aanhouding, persoonsdossier [medeverdachte 4] pagina’s 7-9).
Tijdens een doorzoeking in de loods op 27 maart 2014 werd netto 18 gram wit poedervormig materiaal in beslag genomen. Uit onderzoek is gebleken dat het poeder cocaïne bevat. Op 31 maart 2014 is in de loods alsnog een verfkrabber in beslag genomen.

In hoger beroep gevoerde verweren ten aanzien van de bewijsverkrijging

1.
Monsterneming, chain of evidence en hoeveelheid
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de stof die op 27 maart 2014 in de container in Rucphen in beslag is genomen afkomstig is van de partij die op 26 maart 2014 in de container met nummer SUDU606056-2 in Antwerpen is aangetroffen. Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat niet kan worden vastgesteld dat de monsters die op 28 november 2014 door het NICC werden ontvangen afkomstig zijn uit het op 26 maart 2014 uit de container met nummer SUDU606056-2 door de Belgische autoriteiten verwijderde en in beslag genomen materiaal. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn verweer aangevoerd dat het dossier geen ‘chain of evidence’ bevat, dat de Belgische autoriteiten een te simpele monsteraanduiding hebben gehanteerd en dat onduidelijk is op welke wijze de monsters zijn bewaard en wat er in de tijd tussen 26 maart 2014 en 28 november 2014 met de monsters is gebeurd. Dit leidt er toe dat niet kan worden vastgesteld dat de pakketten aangetroffen in de container in Antwerpen cocaïne bevatten, temeer nu er slechts indicatieve testen zijn gedaan met betrekking tot de monsters en een indicatie geen bewijs oplevert. Voor zover het hof vaststelt dat de stof in die pakketten wel cocaïne bevat, kan op grond van de gebreken in de wijze van wegen niet worden vastgesteld wat de hoeveelheid is.
Oordeel van het hof
1.1
Monster 27 maart 2014 afkomstig uit container die op 26 maart 2014 in Antwerpen is ontmanteld?
Het hof stelt voorop dat de invoer van de door de Belgische opsporingsambtenaren geplaatste kleine hoeveelheid cocaïne niet afzonderlijk aan de verdachte is ten laste gelegd. Voorts zijn van de aangetroffen pakketten cocaïne volgens een bepaalde formule monsters genomen welke op hun samenstelling zijn onderzocht. Dit ontneemt de relevantie aan beantwoording van de door de raadsman bij wijze van verweer opgeworpen vraag of het monster dat op 26 maart 2014 geplaatst is wel afkomstig is van de partij die op die dag in beslag is genomen.
Ten overvloede overweegt het hof het volgende.
Uit het ‘Aanvankelijk proces-verbaal van vaststelling nr. 8259/2014’ van 27 maart 2014 met notitienummer AN.60.DA.8259/2014 van de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën, afdeling opsporingsinspectie (hierna: de Belgische opsporingsdienst) blijkt dat op 26 maart 2014 de container met nummer SUDU606056-2 is ontmanteld en dat daarbij in het plafond 191 blauwe getapete pakken en 129 blauwe getapete pakken met de afbeelding van een doodshoofd werden aangetroffen. Voorts blijkt uit dit proces-verbaal dat op diezelfde dag in een containerdepot in de Antwerpse Haven een zelfde type container (met nummer SUDU606035-1) werd overgebracht naar de locatie waar de ontmantelde container stond en dat met het oog op een gecontroleerde doorzending in de container met nummer SUDU606035-1 een representatief monster van 20 gram (vermoedelijk) cocaïne werd geplaatst. Alle identificatienummers SUDU606035-1 aan de binnen- en de buitenzijde van de container werden vervangen door stickers met het identificatienummer SUDU606056-2. Deze laatstgenoemde (geprepareerde) container voorzien van de stickers met het identificatienummer SUDU606056-2 is op
27 maart 2014 afgehaald voor aflevering naar Nederland door een trekker met kenteken [kenteken 1] .
Het hof stelt vast dat in het proces-verbaal niet expliciet is vermeld dat de geplaatste hoeveelheid van 20 gram afkomstig is van de aangetroffen pakketten in de oorspronkelijke container. Niettemin kan het begrip ‘representatief monster’ bezwaarlijk anders worden uitgelegd dan dat het daaruit wel afkomstig is. De term ‘monster’ wijst in sterke mate in die richting. En aan het begrip representativiteit kan in redelijkheid alleen betekenis toekomen indien het wordt begrepen tegen de achtergrond van het streven om een hoeveelheid te selecteren die kan dienen als voorbeeld van of kan staan voor het grotere aangetroffen geheel.
Het hof merkt voorts op dat uit de stukken blijkt dat een en ander is geschied met het oog op de uitvoering van een gecontroleerde aflevering. Dit laat zich niet begrijpen als een hoeveelheid van een stof zou worden geplaatst die van elders afkomstig is. Bovendien zou het dan meer voor de hand hebben gelegen om ander materiaal dan (vermoedelijk) cocaïne in de container te plaatsen. Niet valt in te zien wat de toegevoegde waarde van een geplaatste hoeveelheid van elders betrokken cocaïne zou zijn geweest. Op grond van het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien staat het voor het hof vast dat het representatieve monster dat door de Belgische opsporingsdienst is geplaatst in de container die op 27 maart 2014 in Rucphen is aangetroffen afkomstig is van het materiaal dat op
26 maart 2014 uit het plafond van de container met nummer SUDU606056-2 is verwijderd.
1.2
Monsterneming – chain of evidence
Naar aanleiding van de vraag of kan worden vastgesteld dat de door het NICC onderzochte monsters afkomstig zijn van het materiaal dat uit het plafond van de container met nummer SUDU606056-2 is verwijderd, overweegt het hof als volgt.
Vooropgesteld zij dat uit dit rapport van het NICC onomstotelijk blijkt dat de onderzochte poeders cocaïne bevatten. Daarmee is de grondslag komen te ontvallen aan het verweer van de raadsman dat er slechts indicatieve testen hebben plaatsgevonden, zodat dit verweer geen verdere bespreking meer behoeft.
Uit de inhoud van het ‘Eerste navolgend proces-verbaal van vaststelling nr. AN.60.DA.8259/2014’ van 27 maart 2014 van de Belgische opsporingsdienst blijkt dat van de in beslag genomen partij genummerd 1 (191 blauwe getapete pakken) van 14 willekeurig genomen pakken monsters zijn afgenomen van 1 gram en dat deze monsters zijn gemerkt met de letter ‘O’. Voorts blijkt dat van partij genummerd 2 (129 blauwe getapete pakken met doodshoofd) van 12 willekeurig genomen pakken monsters van 1 gram zijn afgenomen die zijn gemerkt met de letter ‘T’. De 26 representatieve monsters zijn op 2 april 2014 onder het nummer
2014/05748neergelegd op de griffie van de Correctionele Rechtbank te Antwerpen.
Blijkens een ‘Inventaris van de in beslag genomen goederen’ onder notitienr. AN.60.DA.8259/2014, bestemd voor de griffie van de Correctionele Rechtbank, zijn 14 plastic potjes gemerkt met een ‘O’ met ongeveer 1 gram cocaïne en 12 plastic potjes gemerkt met een ‘T’ met ongeveer 1 gram cocaïne op
2 april 2014 ontvangen. Uit de inhoud van het ‘Deskundigenrapport van het NICC’ van 2 december 2014 blijkt dat door het NICC het overtuigingstuk met nr.
5748/14behorende tot het dossier met notitienummer AN.60.DA.008259/14 werd geanalyseerd en dat dit overtuigingsstuk op 28 november 2014 door het NICC is ontvangen. Het overtuigingsstuk heeft als inhoud 12 plastic recipiёnten met opschrift ‘T’ elk met een wit poeder en 14 plastic recipiёnten met opschrift ‘O’ elk met een wit poeder. De onderzochte poeders uit de plastic recipiënten met opschrift ‘T’ bevatten cocaïne. De onderzochte poeders uit de plastic recipiënten met opschrift ‘O’ bevatten ook cocaïne.
Het hof stelt op grond van het vorenstaande vast dat de ‘chain of evidence’ met betrekking tot het op
26 maart 2014 in de container met nummer SUDU606056-2 aangetroffen materiaal niet is doorbroken, nu in de processen-verbaal, de inventaris van de in beslag genomen goederen en het deskundigenrapport van het NICC telkens het notitienummer wordt genoemd afkomstig uit het ‘Aanvankelijk proces-verbaal van vaststelling’ en de beschreven aantallen van de monsters in de verschillende documenten ook telkens overeenkomen. Daarbij komt dat het hof begrijpt dat met het nummer waarmee het overtuigingsstuk in het deskundigenrapport van het NICC wordt aangeduid (5748/14) hetzelfde nummer wordt bedoeld als het nummer waaronder de 26 representatieve monsters op de griffie van de Correctionele Rechtbank te Antwerpen zijn neergelegd (2014/05748) en dat het verschil kan worden verklaard door de schrijfwijze.
Het hof heeft gelet op deze gang van zaken geen enkel aanknopingspunt voor de suggestie van de raadsman dat niet de juiste stof zou zijn onderzocht. De enkele verwijzing naar de – in de ogen van de raadsman – door de Belgische autoriteiten gehanteerde te simpele monsteraanduiding en het tijdsverloop volstaat daartoe niet. Ook de door hem persoonlijk gedane waarneming van de toestand op de bewaarplaats in Antwerpen (die kort gezegd inhoudt dat deze toestand als chaotisch valt te kenschetsen) waarvan de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep mededeling heeft gedaan, maakt dit, wat daar verder van zij, niet anders.
Nu uit het deskundigenrapport van het NICC blijkt dat de onderzochte monsters cocaïne bevatten, stelt het hof vast dat de stof die op 26 maart 2014 in Antwerpen in de pakketten in de container met nummer SUDU606056-2 is aangetroffen, cocaïne bevat. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
1.3
Hoeveelheid cocaïne
Het hof is met de raadsman van oordeel dat uit voornoemd ‘Eerste navolgend proces-verbaal van vaststelling’ van 2 april 2014 blijkt dat de verschillende pakketten waren voorzien van meer lagen verpakkingsmateriaal en dat geen enkel pakket is ontdaan van het verpakkingsmateriaal voordat het is gewogen. Daardoor is het niet mogelijk om het nettogewicht van de totale hoeveelheid cocaïne vast te stellen. Het verweer slaagt in die zin. Niettemin kan ook zonder het nadere onderzoek worden vastgesteld dat het om enkele honderden kilo’s cocaïne is gegaan en kan het hof tot bewezenverklaring van ‘een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne’ komen.
2.
Het onderzoek in de smartphones
De raadsman heeft aangevoerd dat de, in ‘aan de verdachte toe te rekenen’ smartphones aangetroffen, gegevens niet voor het bewijs gebezigd mogen worden op de grond dat het onderzoek in de smartphones onrechtmatig is geschied, nu artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet de wettelijke basis kan vormen voor de wijze waarop de smartphone (het hof begrijpt: de smartphones) is onderzocht. De raadsman heeft ter onderbouwing gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:584). Door het onderzoek te baseren op de bevoegdheid omschreven in artikel 94 Sv is er sprake van een onherstelbaar vormverzuim, dat tot bewijsuitsluiting dient te leiden, subsidiair gevolgen dient te hebben voor de strafmaat.
Oordeel van het hof
2.1
Beoordelingskader
Het hof stelt voorop dat de Hoge Raad in voornoemd arrest van 4 april 2017 heeft herhaald dat voor de waarheidsvinding onderzoek mag worden gedaan aan inbeslaggenomen voorwerpen teneinde gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen. Dit geldt ook voor gegevens opgeslagen in inbeslaggenomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken, waaronder smartphones. De wettelijke basis voor dat onderzoek door opsporingsambtenaren is gelegen in het samenstel van de bepalingen waarop de bevoegdheid tot inbeslagneming is gebaseerd, te weten artikel 94 junctis de artikelen 95 en 96 Sv. Een voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de officier van justitie is niet vereist. Indien echter moet worden geconcludeerd dat het onderzoek zo verstrekkend is geweest dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker van de, in casu, smartphones, kan het onderzoek onrechtmatig zijn.
Ter beantwoording ligt voor de vraag of er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim.
In dat verband dient het hof te bezien of het onderzoek in de smartphones, die aan de verdachte worden toegeschreven, ertoe heeft geleid dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de verdachte, met andere woorden dat sprake is geweest van een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Het hof zal die vraag beantwoorden aan de hand van de aangetroffen inhoud van de smartphones.
2.2
De inhoud van de smartphones
Op grond van het dossier in samenhang met de verklaring van de verdachte zoals afgelegd ten overstaan van het hof, stelt het hof vast dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van vier smartphones, te weten:
– een BlackBerry met telefoonnummer [(...)] ;
– een BlackBerry met telefoonnummer [(...)] ;
– een Samsung GT-I9195, voorzien van een simkaart met telefoonnummer [(...)] , door verdachte geduid als de Samsung S4 (hierna: Samsung S4);
– een ‘kleine Samsung’ door de verdachte bij een eerdere gelegenheid ook wel geduid als de zwarte Nokia, voorzien van nummer [(...)] .
Het hof begrijpt dat het verweer, zoals hiervoor samengevat, niet is gevoerd ten aanzien van de ‘kleine Samsung’, nu die telefoon niet door de politie in een vroege fase van het opsporingsonderzoek inbeslaggenomen is, maar eerst later door de verdediging aan het openbaar ministerie ter beschikking is gesteld teneinde op verzoek van de verdediging onderzoek te laten verrichten naar de inhoud van de gegevens op die telefoon. Hoewel toepassing van artikel 94 Sv ook onder deze omstandigheden mogelijk was geweest (de politie heeft het toestel immers enige tijd onder zich gehouden ten behoeve van de strafvordering) is dit niet gebeurd. Een materiële beoordeling van de onderzoeksresultaten leidt tot de slotsom dat de telefoon geen zicht heeft geboden op enig aspect van het persoonlijk leven van de verdachte. Daarbij kan in het midden blijven het antwoord op de vraag of de vrijwillige basis waarop het toestel is overgedragen aan de politie de drempel voor vaststelling van een inbreuk op de privacy verhoogt.
BlackBerry met telefoonnummer [(...)]
De witte BlackBerry met telefoonnummer [(...)] is op 27 maart 2014 aangetroffen op de passagiersstoel in de Volkswagen Golf waarin eerder die dag de verdachte als passagier had gezeten. De telefoon is op grond van artikel 94 Sv inbeslaggenomen.
Onderzoek aan deze telefoon heeft het volgende opgeleverd.
In de telefoon zijn zogeheten pingberichten aangetroffen die zijn verzonden naar en ontvangen van personen met de pingnamen [pingnaam 1] , [pingnaam 2] en [pingnaam 3] . Het gaat om personen die blijkens de inhoud van de gesprekken in enige relatie staan tot de verdenking tegen de verdachte. De gesprekken zijn zakelijk van aard.
In de telefoon is één contact opgeslagen, te weten het bedrijf [bedrijf 1] .
BlackBerry met nummer [(...)]
De BlackBerry met telefoonnummer [(...)] is eveneens op 27 maart 2014 aangetroffen in de Volkswagen Golf en inbeslaggenomen op grond van artikel 94 Sv. In deze telefoon zijn verschillende foto’s aangetroffen, te weten:
– enkele foto’s waarop de verdachte alleen te zien is;
– een foto waarop hij samen met zijn vrouw [vrouw van verdachte] is afgebeeld;
– enkele foto's van de verdachte met andere vrouwen;
– foto's van een container op een vrachtwagen op de weg en
– een afbeelding van vermoedelijk een beeldscherm met een zakelijke tekst.
Aan deze telefoon is het pingnummer verbonden, dat gekoppeld is aan de telefoon van de medeverdachte [medeverdachte 4] . Voorts zijn er verschillende pingberichten van 27 maart 2014 aangetroffen die een zakelijk karakter hebben. Daarnaast heeft onderzoek aan deze telefoon verschillende contact-, locatie- en belgegevens opgeleverd.
Samsung [(...)]
De Samsung S4 met nummer [(...)] is gekoppeld aan het Facebook-account op naam van [naam Facebook-account] , waarvan de verdachte heeft verklaard dat hij deze persoon is. Ook deze telefoon is op grond van artikel 94 Sv in beslag genomen. Uit onderzoek aan deze telefoon is gebleken dat deze telefoon diverse contactgegevens bevat. Daarnaast zijn er locatiegegevens, belgegevens, Facebook-messenger berichten, WhatsApp berichten, e-mailberichten met bijlagen, gegevens van de internetgeschiedenis en foto’s aangetroffen.
2.3
Conclusie
Het hof is van oordeel dat de aangetroffen data in voornoemde telefoons enige informatie geven over – met name – de contacten van de verdachte en de locaties waar hij zich heeft begeven. In die zin houdt kennisneming hiervan een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte in, maar de data bevatten niet zodanige informatie dat een min of meer volledig beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de verdachte, ook niet indien deze data uit de verschillende telefoons in onderlinge samenhang worden beschouwd of worden bezien in samenhang met de overige in deze telefoons aangetroffen informatie. Het hof overweegt daartoe dat het merendeel van de aangetroffen contacten slechts met een voornaam blijkt te zijn vastgelegd of de vorm van een nickname hebben. Onderzoek naar deze personen heeft voor het merendeel niets opgeleverd. Daarnaast is de correspondentie die de verdachte via Facebook-messenger, WhatsApp, e-mail en sms heeft gevoerd zeer fragmentarisch van aard. In een aantal gevallen heeft de verdachte niet willen verklaren wat de inhoud ervan is waarmee door hemzelf ten aanzien van die gevallen de gestelde inbreuk niet is onderbouwd.
Voor zover het onderwerp en de inhoud van de in de gesprekken of berichten gedane mededelingen op basis van onderzoek kunnen worden gedestilleerd, betreft dit telkens zakelijke correspondentie die in combinatie met de overige bevindingen in het dossier in het kader van de verdenking tegen de verdachte te begrijpen zijn. Van enige correspondentie van persoonlijke aard is in ieder geval niet gebleken.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat het verrichte onderzoek aan de telefoons niet zo verstrekkend is geweest dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de verdachte, zodat er geen sprake is van een vormverzuim.
Het verweer wordt verworpen.

Nadere bewijsoverwegingen

3.
Nicknames en deelnemers aan de PGP-gesprekken
Ten aanzien van de in het dossier voorkomende nicknames en ten aanzien van de deelnemers aan de in het dossier beschreven PGP-gesprekken stelt het hof, voor zover van belang, het volgende vast.
In de Volkswagen Golf waarmee de medeverdachte [medeverdachte 2] naar de loods in Rucphen was gereden, is in de middenconsole een telefoontoestel van het merk BlackBerry, beslagcode [beslagcode] aangetroffen. Het betreft een telefoon waarmee uitsluitend dataverkeer mogelijk is. De telefoon was voorzien van een PGP-applicatie waarmee versleutelde communicatie kan plaatsvinden.
Het hof concludeert op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen dat deze telefoon in gebruik is geweest bij [medeverdachte 2] . Het toestel is in een door hem gebruikte en op naam van zijn zus gehuurde auto aangetroffen en de telefoon heeft in de periode 6 december 2013 tot en met 27 maart 2014 133 maal gebruik gemaakt van een basisstation in de directe omgeving van diens woonadres. [medeverdachte 2] heeft tijdens zijn verhoren bij de politie niet weersproken dat de telefoon bij hem in gebruik was, noch heeft hij verklaard dat een ander dan hijzelf deze telefoon gebruikte.
Het e-mailaccount van de gebruiker van het toestel, zijnde [medeverdachte 2] , was [e-mail 2] . Vanaf dit adres heeft veelvuldig berichtenverkeer plaatsgevonden met het
e-mailaccount [e-mail 1] , met daaraan gekoppeld de nicknamen [bijnaam 1] en [bijnaam 2] . Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof het navolgende vast.
[medeverdachte 3] heeft drie dochters. Eén van hen heet [naam] . Zij heeft een relatie gehad met [medeverdachte 2] . In de Spaanstalige gesprekken, gevoerd met de onderhavige telefoon, wordt de naam [naam] genoemd. Ook wordt de naam [naam] genoemd. De ex-vrouw van [medeverdachte 3] heet [naam] . Daarnaast is de gebruiker van [e-mail 1] enkele malen aangesproken met [deel voornaam medeverdachte 2] . [medeverdachte 3] heeft als voornaam [voornaam medeverdachte 2] en communiceert in het Spaans.
Op grond van de inhoud van voornoemde gesprekken en de daarin genoemde combinatie van details over de (directe familie van de) persoon van de gebruiker van het account [e-mail 1] concludeert het hof dat die gebruiker de verdachte [medeverdachte 3] betreft en zich bediende van de nicknames [bijnaam 1] en [bijnaam 2] .
In de PGP-gesprekken tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] werd veelvuldig gesproken over ‘ [bijnaam 3] ’, een persoon met wie afspraken dienden te worden gemaakt en aan wie geld moest worden gegeven. Het hof concludeert uit de bewijsmiddelen dat [bijnaam 3] de medeverdachte [medeverdachte 1] is. Immers, tijdens gesprekken op 5 en 17 maart 2014 werd besproken dat er een ontmoeting zou gaan plaatsvinden met [bijnaam 3] in de buurt van de Franselaan respectievelijk in de bar ‘fransel’ of ‘fransela’. [medeverdachte 1] heeft in zijn verklaringen het café [naam cafe] op de Franselaan in Rotterdam genoemd als de plaats waar hij ontmoetingen had met [medeverdachte 2] in het kader van het cocaïnetransport. Daarnaast blijkt uit de bewijsmiddelen dat [verdachte] op 27 maart 2014 pingberichten stuurde aan ene [pingnaam 2] toen hij in de
buurt was van de loods in Rucphen. Deze berichten hielden in dat hij in de buurt van de opslagplaats was en zijn verzonden op tijdstippen waarop [verdachte] door het observatieteam is waargenomen als passagier in de Renault Megane van [medeverdachte 4] op weg naar, respectievelijk in de omgeving van de loods. Vlakbij de loods is hij overgestapt in de auto van [medeverdachte 2] . Gelet op de inhoud van de pingberichten, waarin [verdachte] , zakelijk weergegeven, aan [pingnaam 2] vraagt hem op te komen halen, het bevestigende antwoord daarop van [pingnaam 2] , het tijdsbestek waarin [pingnaam 2] bij [verdachte] zou zijn om hem op te halen zoals blijkt uit deze pingberichten en de omstandigheid dat [verdachte] ter terechtzitting bij het hof heeft verklaard daar toen inderdaad te zijn overgestapt in een andere auto van een hem bekende persoon, terwijl [verdachte] niet veel later samen met [medeverdachte 2] in de loods is aangetroffen, stelt het hof vast dat [pingnaam 2] de medeverdachte [medeverdachte 2] is.
In de pingberichten tussen [verdachte] en [pingnaam 2] , zijnde [medeverdachte 2] , wordt meermalen gesproken over [bijnaam 3] . Onder meer wordt gezegd door [verdachte] dat de ‘box’ (de container) bij [bijnaam 3] is en door [medeverdachte 2] dat hij vlak bij ‘ [bijnaam 3] ’, in Breda, is. In een PGP-bericht van 27 maart 2014 om 11.02 uur van [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 2] wordt ‘de kliniek’ als plaats genoemd waar ‘ [bijnaam 3] ’ [medeverdachte 2] dringend wil spreken. ‘De kliniek’ is ook blijkens sms-berichten van [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 1] op 19 maart 2014 een overeengekomen ontmoetingsplaats. [medeverdachte 1] heeft verklaard over de kliniek als een ontmoetingsplaats.
Aldus vinden de verklaring van [medeverdachte 1] en de PGP-gesprekken over [medeverdachte 1] over en weer ondersteuning in elkaar.
Uitgaand van het gegeven dat [medeverdachte 1] ‘ [bijnaam 3] ’ is over wie in de PGP-gesprekken wordt gesproken en van de hiervoor gedane vaststelling dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] de deelnemers aan de PGP-gesprekken zijn, kunnen deze gesprekken zoals gevoerd vanaf 19 maart 2014 gezien de inhoud van die gesprekken, bezien in het licht van de overige bewijsmiddelen en bij gebreke van een alternatieve duiding van die gesprekken door de verdachten redelijkerwijs op geen andere wijze worden uitgelegd dan dat deze over de onderschepte container met cocaïne zijn gegaan.
Het hof wijst hierbij op het in de bewijsmiddelen opgenomen gesprek van 19 maart 2014 waarin wordt gezegd dat ‘het richting röntgenapparaat gaat’ en het gesprek van 20 maart 2014 waarin onder meer wordt gezegd dat de bevestiging naar ‘ [bijnaam 3] ’ wordt gestuurd, het vrachtgeld nog niet is betaald en met de factuur en de ‘bl original’ (het hof begrijpt: de originele bill of lading) ‘het’ moet worden vrij gekregen. Op 21 maart 2014 heeft [medeverdachte 2] opnieuw een bericht gestuurd naar [medeverdachte 3] over de lading en belastingen in relatie tot ‘ [bijnaam 3] ’. In dat bericht worden ook aanduidingen als ‘antwerp’, (het hof begrijpt Antwerpen, zijnde de haven van aankomst van de container), en ‘hambud’ (het hof begrijpt Hamburg Süd, het containerbedrijf), gebezigd. Ook bespreken [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op 20 maart 2014 dat een bericht over de betaling van de vrachtgelden naar [e-mailadres] ...(het hof begrijpt: hotmail.com) dient te worden verzonden.
In diverse PGP-gesprekken komt de naam [bijnaam 4] of [bijnaam 4] voor. Deze woont, blijkens een bericht van 25 maart 2014 in Den Haag. [medeverdachte 2] laat weten dat hij daar is en peilt dan met de aan hem toegeschreven telefoons uit in Den Haag op een basisstation dat op hetzelfde moment ook door een telefoon van [verdachte] wordt aangestraald. Uit de context van de verklaring die [verdachte] op 29 september 2014 tegenover de politie heeft afgelegd in samenhang bezien met de GBA-inschrijving van zijn vrouw [vrouw van verdachte] in Den Haag leidt het hof af dat [verdachte] in die tijd in Den Haag woonde, terwijl [verdachte] bij de politie heeft verklaard dat hij ook wel [bijnaam 4] wordt genoemd. Het hof concludeert dan ook dat met [bijnaam 4] of [bijnaam 4] in deze pinggesprekken de verdachte [verdachte] wordt bedoeld.
In diverse berichten, gericht aan [medeverdachte 2] , wordt gesproken over en gevraagd naar [bijnaam 4] , waaruit het hof concludeert dat [verdachte] een bron van informatie over de stand van zaken met betrekking tot de container is. Een dergelijk bericht is ook nog op 28 maart 2014, na de aanhoudingen, aan [medeverdachte 2] verzonden door een onbekend gebleven persoon.
Concluderend stelt het hof op grond van het voorgaande vast dat:
  • de gebruiker van e-mailaccount [e-mail 2] de medeverdachte [medeverdachte 2] betreft;
  • de gebruiker van e-mailaccount [e-mail 1] de medeverdachte [medeverdachte 3] betreft;
  • de nicknames ‘ [bijnaam 1] ’ en ‘ [bijnaam 2] ’ de medeverdachte [medeverdachte 3] betreffen;
  • de nickname ‘ [pingnaam 2] ’ de medeverdachte [medeverdachte 2] betreft;
  • met ‘ [bijnaam 3] ’ de medeverdachte [medeverdachte 1] wordt bedoeld en
  • met ‘ [bijnaam 4] ’ of ‘ [bijnaam 4] ’ de verdachte [verdachte] wordt bedoeld.
4.
De betrokkenheid van de verdachte
De verdachte heeft op 27 maart 2014 diverse voor de bewijslevering relevante handelingen verricht. Deze zijn in het hiervoor opgenomen overzicht van de redengevende inhoud van de bewijsmiddelen weergegeven.
De verdachte heeft onder meer zogeheten pingcontact gehad met ene [pingnaam 2] . De werkelijke naam van de persoon met deze nickname heeft hij niet willen noemen. Hiervoor is reeds overwogen dat achter deze naam [pingnaam 2] de persoon [medeverdachte 2] schuil gaat. Aansluitend aan deze communicatie, die in de kern inhoudt dat zij zich beiden in de omgeving van de loods van [medeverdachte 1] in Rucphen bevinden, is [verdachte] bij [medeverdachte 2] in de auto gestapt. Zij zijn vervolgens samen naar de loods gereden en aldaar naar binnen gegaan.
Uit de verklaringen van [medeverdachte 1] blijkt dat deze [medeverdachte 2] nauw betrokken was bij de voorbereidingen van de komst van de vijf containers. [medeverdachte 1] had diverse ontmoetingen met [medeverdachte 2] . Voor de afspraken die [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hiervoor maakten is bevestiging te vinden in de inhoud van berichten waarvan de inhoud is opgenomen in de bewijsmiddelen. De ontmoetingen worden ook bevestigd door locatiegegevens van de telefoons van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .
De hiervoor bedoelde activiteiten van [medeverdachte 2] bieden naar het oordeel van het hof ondersteuning voor de inhoud van de verklaringen van [medeverdachte 1] en daarmee voor de betrouwbaarheid ervan. De onderdelen van de verklaringen van [medeverdachte 1] die geen bevestiging vinden in de overige inhoud van het dossier acht het hof niet bruikbaar voor het bewijs. Het gaat daarbij in het bijzonder om de bedreigingen, die zouden hebben plaatsgevonden een week nadat de bestelling van de vijf containers (26 februari 2014) was geplaatst, waarover [medeverdachte 1] heeft verklaard. Het feit dat [medeverdachte 1] al op 14 februari 2014 een telefoon van [medeverdachte 2] had gekregen en in gebruik had genomen en de omstandigheid dat op basis van een door hem met zijn vrouw gevoerd telefoongesprek kan worden vermoed dat [medeverdachte 1] eisen stelde aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , hetgeen bovendien contra-indicaties vormt voor het realiteitsgehalte van zijn verklaringen op dit punt. Wat betreft de samenwerking tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , waarvoor het hof in het hiernavolgende de bewijslevering bespreekt, kan de wijze van totstandkoming derhalve niet uit de dossierstukken worden afgeleid.
Uit de PGP-gesprekken tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] blijkt, zoals hiervoor overwogen, dat zij enkele malen op een betekenisvolle wijze communiceren over [verdachte] .
De verdachte heeft verklaard dat hij op verzoek van ene [naam] de vijf containers heeft gevolgd. [naam] werkte in Colombia voor een fruitexportbedrijf. De verdachte heeft [naam] tijdens zijn detentie in Spanje in de periode 2003 – 2004 een paar keer ontmoet. Deze was dan op bezoek bij een gedetineerde met wie hij bevriend was geraakt, ene [naam] . Na zijn detentie heeft de verdachte nooit meer contact gehad met [naam] . Deze belde hem weer korte tijd voordat de containers naar Nederland werden vervoerd. Aan deze verklaring hecht het hof geen geloof. Hiervoor is allereerst geen enkele steun te vinden in het dossier. Bovendien staat de verklaring op gespannen voet met de rol van [medeverdachte 2] zoals deze uit de bewijsmiddelen blijkt. Het is juist deze persoon met wie de verdachte, kennelijk na het maken van een afspraak daartoe, naar de loods gaat. De verdachte heeft via zijn raadsman een telefoontoestel ter beschikking van de politie gesteld waarop hij stelt een bericht te hebben ontvangen met de inhoud dat hij bij een persoon in de auto diende te stappen in de omgeving van de loods in Rucphen. Deze telefoon is onderzocht. In het geheugen is één inkomende oproep op 27 maart 2014 geregistreerd om 13.24 uur (proces-verbaal met nummer 26DLRNO18-959 van 20 april 2017, losbladig). Het gaat om de mededeling dat er een voicemail bericht is. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij de instructie ontving kort vóór het moment waarop hij bij [medeverdachte 2] instapte. Dit is gebeurd tussen 16.10 uur en 16.22 uur. Een en ander betekent dat uit voornoemd onderzoek aan de telefoon geen bevestiging blijkt van de verklaring van de verdachte over deze gang van zaken. Tot slot merkt het hof op dat de verdachte niet eerder dan ter terechtzitting in eerste aanleg, ongeveer anderhalf jaar na zijn aanhouding, over [naam] heeft verklaard. Niet valt in te zien dat een verklaring met deze inhoud niet eerder had kunnen worden afgelegd.
Aan de verdachte is ten laste gelegd de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne. Het hof begrijpt de tenlastelegging zo dat deze betrekking heeft op de binnenkomst in Nederland van de in België onderschepte container op de momenten dat zich daarin nog die grote hoeveelheid cocaïne bevond, te weten op 18 maart 2014 te Rotterdam en op 22 maart 2014 tijdens de doorvaart door de Westerschelde. Het hof leidt dit af uit de door zowel de officier van justitie als de advocaat-generaal ter terechtzitting van de rechtbank respectievelijk het hof gedane voorstellen voor de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen waaruit de betrokkenheid van de verdachte [verdachte] blijkt hebben voor een deel betrekking op diens handelingen en activiteiten van na 22 maart 2014. In zoverre zijn deze rechtstreeks redengevend voor de bewezen verklaarde voorbereidingshandelingen zoals ten laste gelegd onder 2, gepleegd in de pleegperiode die pas eindigt op 27 maart 2014. Door de zelfstandige strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen in artikel 10a Opiumwet bestaat er geen beletsel voor bewezenverklaring van de voorbereidingshandelingen zoals gepleegd na 22 maart 2014.
5.
Medeplegen van de invoer
Voor de betrokkenheid van de verdachte als medepleger van de invoer van de grote hoeveelheid cocaïne zijn deze bewijsmiddelen op indirecte wijze van betekenis. De daaruit blijkende gedragingen van de verdachte kunnen op geen andere wijze worden uitgelegd dan als te zijn gericht op de samenwerking die moest leiden tot de uiteindelijke binnenkomst van de container gevuld met cocaïne in de loods in Rucphen. Bovendien blijkt uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder de hiervoor besproken inhoud van PGP-berichten, dat de verdachte een rol en positie van gewicht heeft. Deze samenwerking is aangevangen, zo blijkt uit de bewijsmiddelen die betrekking hebben op gedragingen van de verdachte van vóór de genoemde data, op een eerder moment. Ook de eerdere verkenningen van de loods in Rucphen op 6 en 18 maart 2014 door de verdachte kunnen in dat perspectief worden begrepen.
Op basis van de stukken van het dossier stelt het hof vast dat de verdachte deel heeft uitgemaakt van een groep waarvan niet alle leden bekend zijn geworden. Zo wordt in de PGP-gesprekken tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] met regelmaat gesproken over personen met aanduidingen als [bijnamen] . [verdachte] heeft in pinggesprekken contact gehad met personen die worden aangeduid als [pingnaam 1] en [pingnaam 2] . Het hof heeft hiervoor reeds vastgesteld dat achter de naam [pingnaam 2] de medeverdachte [medeverdachte 2] schuil gaat. Al deze personen lijken een rol te hebben gespeeld in de samenwerking tussen genoemde verdachten gericht op de invoer van de cocaïne. Hiermee is geen volledig zicht verkregen op de groep personen die zich heeft bezig gehouden met de invoer van de grote hoeveelheid cocaïne.
De verdachte en zijn medeverdachten hebben hierop evenmin enig zicht geboden. Integendeel, zij hebben elk een onaannemelijke verklaring afgelegd over hun tijdens het opsporingsonderzoek vastgestelde betrokkenheid. [medeverdachte 3] heeft zijn contact met [medeverdachte 1] geplaatst in het kader van een beginnende vorm van samenwerking bij de import van fruit (proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 3] van 1 oktober 2014, persoonsdossier [medeverdachte 3] , pagina 63). [verdachte] heeft zijn activiteiten op de dag van 27 maart 2014 in verband gebracht met het verzoek van ene [naam] uit Colombia, een zeer oude bekende, om de container te volgen naar zijn eindbestemming. En [medeverdachte 1] , laatstelijk ter terechtzitting in hoger beroep gehoord als getuige, heeft verklaard over de criminele samenwerking met [medeverdachte 3] , maar daarvan gezegd dat hij daartoe door bedreiging was gedwongen. In het voorgaande heeft het hof van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [verdachte] overwogen dat deze geheel of gedeeltelijk ongeloofwaardig zijn. Het hof komt tot een zelfde conclusie ten aanzien van de verklaring van [medeverdachte 3] op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen.
[medeverdachte 3] heeft blijkens de voor het bewijs gebezigde onderdelen van de inhoud van de PGP-telefoon vanaf 5 maart 2014 contact onderhouden met [medeverdachte 2] over ontmoetingen met [medeverdachte 1] . Hij gaf daarbij diverse instructies, onder meer over te overhandigen geldbedragen. [medeverdachte 1] heeft over deze ontmoetingen verklaringen afgelegd. Over de aanwezigheid van [medeverdachte 3] zijn deze verklaringen niet gelijkluidend maar gelet op de verklaring van [betrokkene 2] kan in elk geval worden vastgesteld dat [medeverdachte 3] bij meer ontmoetingen aanwezig is geweest.
De organiserende en toezichthoudende rol van [medeverdachte 3] , waarover [medeverdachte 1] heeft verklaard, leidt het hof af uit de inhoud van de PGP-gesprekken met [medeverdachte 2] . Deze rol blijkt ook duidelijk uit de gesprekken die [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben gevoerd op 27 maart 2014, de dag waarop de container naar de loods in Rucphen is overgebracht. Daarbij werd afgesproken dat laatstgenoemde iedere twintig minuten over de voortgang diende te worden geïnformeerd.
[verdachte] heeft op 27 maart 2014 de container op de voet gevolgd, vanaf de loods van [bedrijf 1] in Rotterdam naar de loods in Rucphen. Hij heeft daarover intensief gecommuniceerd met anderen, onder meer door het verzenden van foto’s van de vrachtwagen waarop de container was geladen en door telkens zijn positie door te geven. Hij heeft samen met [medeverdachte 2] , die in het voortraject veelvuldig contact heeft gehad met [medeverdachte 1] en met [medeverdachte 3] over de container, de loods in Rucphen betreden waar de container kort tevoren was binnengebracht. Uit de OVC-opname van de communicatie in de loods waaraan [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] hebben deelgenomen kan worden afgeleid dat geen van hen een uitgesproken interesse had voor de bananen. Het onderzoek van het drietal was al snel gericht op de container zelf en met name de bovenkant van de container, zijnde de bergplaats van de cocaïne. Ook krijgt [verdachte] op 28 maart 2014 een pingbericht van ene [pingnaam 3] dat ‘ [bijnaam 3] ’ (van wie hiervoor is overwogen dat dit [medeverdachte 1] is) is gearresteerd en dat dat aan een ander gemeld moet worden. Voorts wijzen de eerder aangehaalde PGP-berichten vanaf 20 maart 2014 over ‘ [bijnaam 4] ’ op een actieve betrokkenheid van [verdachte] . Tot slot houden de bewijsmiddelen in dat [verdachte] in de periode gelegen vóór 27 maart 2014 activiteiten heeft ontplooid die in het volgende hebben bestaan:
- controle op 6 en 18 maart 2014 van de loods aan de Industriestraat 10 in Rucphen;
- op 23 maart 2014 stuurt [verdachte] van e-mailadres [(...)]
e-mailberichten naar [(...)] inhoudende foto’s van facturen van fruit dat verkocht zou zijn aan [het Fruit Import Bedrijf van medeverdachte 1] ;
- op 26 maart 2014 stuurt verdachte [verdachte] een document afkomstig van de douane in Antwerpen naar e-mailadres [(...)] , welk document naar het oordeel van het hof betrekking heeft op de selectie door de Belgische douane van de onderhavige container met het oog op onderzoek door middel van een scan.
Daarnaast heeft [verdachte] op 23 maart 2014, de dag waarop de vijf containers voor het bedrijf van [medeverdachte 1] in Antwerpen waren binnengekomen, via de Facebook-messenger gecommuniceerd met [medeverdachte 3] . Hij gebruikte daarbij de naam [naam Facebook-account] waarvan hij heeft verklaard dat deze bij zijn account hoorde. Op deze dag heeft hij gevraagd: ‘is de bus al vertrokken?’, waarop [medeverdachte 3] bevestigend heeft geantwoord. Ook heeft hij gevraagd ‘ben je nerveus?’ waarop het antwoord van [medeverdachte 3] luidde: ‘vol verlangen’. [verdachte] heeft daarna nog bericht: ‘goed, laten we morgen wachten om te zien’. De verdachte [medeverdachte 3] heeft hierover verklaard dat zijn vriendin [vriendin medeverdachte 3] rond 16 of 17 maart 2014 met de bus naar Roemenië was vertrokken en dat [verdachte] daarnaar informeerde (proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 3] van 22 januari 2015, persoonsdossier [medeverdachte 3] , pagina’s 77 en 79). Het hof acht in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op de overige inhoud van de op 23 maart 2014 gewisselde berichten deze verklaring niet geloofwaardig.
In deze berichten is informatie uitgewisseld over de container waarin de cocaïne werd vervoerd op een dag waarvan de twee deelnemers kennelijk wisten dat dit de dag van aankomst van de containers was.
[medeverdachte 3] en [verdachte] hebben elk een verklaring gegeven voor hun betrokkenheid. Deze verklaringen sluiten elkaar strikt genomen niet uit maar hebben overigens in het geheel geen gemeenschappelijke elementen. Dat bevreemdt, in het bijzonder omdat zij beiden hebben verklaard goed bevriend te zijn met elkaar (zie de door [verdachte] ter terechtzitting van 21 september 2017 afgelegde verklaring en het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 3] van 22 januari 2015, persoonsdossier [medeverdachte 3] , pagina 78). De hiervoor reeds door het hof gedane constatering dat de beide verdachten geen aannemelijke verklaring hebben gegeven voor hun activiteiten en betrokkenheid, krijgt hierdoor nog meer reliëf.
Dit brengt het hof tot de slotsom dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking bij de invoer van de partij cocaïne en de voorbereidingshandelingen daartoe, zoals ten laste gelegd, die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering, waarmee het hof telkens het ten laste gelegde medeplegen bewezen acht.

Feit 4

Het hof acht tevens bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een vervalst paspoort, zoals ten laste gelegd onder feit 4, gelet op het proces-verbaal van bevindingen van 31 maart 2014 en de bekennende verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting bij het hof.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij in de periode van 18 maart 2014 tot en met 27 maart 2014 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne;
2:
hij in de periode van 1 september 2013 tot en met 27 maart 2014 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of afleveren en/of vervoeren van een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne voor te bereiden en/of te bevorderen,
zich en anderen inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft trachten te verschaffen
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders tezamen en in vereniging met elkaar, toen en daar opzettelijk,
- telefonische contacten gehad met betrekking tot het invoeren en/of vervoeren en/of afleveren van een handelshoeveelheid cocaïne en
- afspraken gemaakt met personen met betrekking tot het invoeren en/of vervoeren en/of afleveren van een handelshoeveelheid cocaïne en
- ontmoetingen gehad met personen met betrekking tot het invoeren en/of vervoeren en/of afleveren van handelshoeveelheid cocaïne;
4:
hij op 27 maart 2014 te Rucphen in het bezit is geweest van een reisdocument, te weten:
- een nationaal paspoort van de Republiek Guatemala op naam van [naam] , geboren [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
waarvan hij wist dat het reisdocument vervalst was, bestaande de vervalsing hieruit dat de gelaatsfoto van [naam] voornoemd valselijk in het paspoort is aangebracht.
Hetgeen onder 1, 2 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bijlage bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door zich of een ander inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vervalst is.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1, 2 en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf zoals door de rechtbank opgelegd.
De raadsman heeft verzocht om in het geval van bewezenverklaring een lagere gevangenisstraf op te leggen dan door de rechtbank in eerste aanleg opgelegd en door de advocaat-generaal in hoger beroep gevorderd. Daarbij heeft de raadsman verwezen naar een aantal uitspraken waarin telkens (onder meer) sprake was van de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne. Voorts heeft de raadsman in dat kader naar voren gebracht dat de verdachte, anders dan de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , wegens zijn toekomstige uitzetting uit Nederland, op grond van artikel 15, derde lid aanhef en sub c Sr niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling, zodat een gevangenisstraf voor hem per saldo langer zal duren dan voor deze medeverdachten.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de persoonlijke
omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich, samen met zijn mededaders, schuldig gemaakt aan de invoer van enkele honderden kilo’s cocaïne, de voorbereidingshandelingen daartoe en het voorhanden hebben van een vervalst paspoort. Wat betreft de voorbereidingshandelingen gaat het hof ervan uit dat deze, voor de gehele bewezen verklaarde pleegperiode, in een verhouding van eendaadse samenloop staan tot de op
22 maart 2014 voltooide invoer van de cocaïne in Nederland. Ook de voorbereidingshandelingen die zijn gepleegd na 22 maart 2014 waren geheel gericht op het realiseren van die invoer van de in België onderschepte hoeveelheid cocaïne.
Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor de verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. Op het onder 1 bewezen verklaarde feit, de invoer van cocaïne, is een gevangenisstraf gesteld van ten hoogste 12 jaren. Ter bestrijding van harddrugsverslaving en ter voorkoming en bestrijding van illegale harddrugshandel dienen feiten als de onderhavige streng te worden bestraft en dient op dergelijke feiten reeds daarom niet anders te worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van geruime duur.
Bij het bepalen van die duur houdt het hof rekening met de bij de invoer vervulde rol van de verdachte. De verdachte heeft daarop geen zicht geboden. Zoals overwogen ten aanzien van het bewijs gaat het hof er van uit dat de verdachte een rol van betekenis heeft gehad in een groter geheel van betrokken personen die elk, zo moet worden aangenomen, een bijdrage aan de invoer hebben geleverd. Het dossier biedt naar het oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten om de rol van de verdachte (anders of meer dan dat van medeplegen dient te worden uitgegaan) nader in te vullen. Dat betekent dat geen aanleiding bestaat om de zaak van de verdachte wat betreft de strafmaat anders te benaderen dan als een standaardgeval. Noch voor neerwaartse noch voor opwaartse afwijking bestaat enige grond.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van
5 september 2017, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld. Wel is de verdachte, zoals uit het dossier en ter terechtzitting bij het hof is gebleken, eerder in Spanje onherroepelijk veroordeeld voor een delict waarbij sprake was van bezit van een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs. De verdachte heeft kennelijk geen lering getrokken uit deze veroordeling, hetgeen het hof in het nadeel van de verdachte zal laten meewegen bij de op te leggen gevangenisstraf. Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof voorts acht geslagen op hetgeen de verdachte overigens ter terechtzitting bij het hof naar voren heeft gebracht.
Daarnaast heeft het hof gelet op de uit uitspraken van rechterlijke colleges blijkende straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Anders dan de raadsman heeft betoogd houdt het algemene beeld van de straftoemetingspraktijk niet in dat van de eis van de advocaat-generaal dient te worden afgeweken in een mate zoals door hem voorgesteld. Het hof heeft voorts acht geslagen op de oriëntatiepunten die worden gehanteerd bij de straftoemeting. Deze houden in dat bij hoeveelheden van 20 kilogram of meer een straf van 60 maanden gevangenisstraf of meer in een standaardgeval
aangewezen is.
Evenals de rechtbank zal het hof het bezit van het vervalste paspoort, zoals bewezenverklaard onder feit 4, slechts in beperkte mate laten meewegen bij de bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf.
Het hof is – alles afwegende – van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes (6) jaren een passende en geboden reactie vormt. De stelling van de raadsman dat een aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf per saldo relatief zwaarder zal zijn dan voor een Nederlands staatsburger brengt het hof niet tot oplegging van een lagere gevangenisstraf. De beschouwing dat mogelijk geen toepassing gegeven gaat worden aan artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (een voorziening voor strafonderbreking voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland) gaat in de kern over toekomstige onzekere gebeurtenissen die zich er naar hun aard niet voor lenen om er acht op te slaan. Het standpunt van de raadsman impliceert voorts dat er een aanspraak zou bestaan voor de verdachte op een executie van de op te leggen vrijheidsstraf die materieel overeenkomt met die waarbij voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt toegepast. Dit kan niet als juist worden aanvaard, in elk geval waar het gaat om het kennelijke uitgangspunt dat dit geldend kan worden gemaakt bij de strafrechter.
Overschrijding redelijke termijn
Het hof heeft bij de bepaling van de duur van de op te leggen straf tot slot rekening gehouden met de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Deze redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 27 maart 2014, de dag waarop de verdachte ter zake van de onderhavige feiten is aangehouden.
De rechtbank heeft op 6 oktober 2015 vonnis gewezen. De rechtbank is derhalve niet binnen
16 maanden, de termijn die geldt bij verdachten die in voorlopige hechtenis verkeren in verband met de bewezenverklaarde feiten, tot een einduitspraak gekomen. De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn heeft in eerste aanleg ongeveer 10 weken langer geduurd dan de aan te leggen maatstaf. Naar het oordeel van het hof is hierbij geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Het uitblijven van een verklaring van de verdachte tot aan de terechtzitting en de complexiteit van het opsporingsonderzoek (de wenselijk geachte doorstart gericht op andere dan de op 27 maart 2014 aangehouden verdachten en de technisch gecompliceerde ontsleuteling van de zeer relevant gebleken PGP-berichten) dragen bij aan deze slotsom.
De verdachte heeft op 14 oktober 2015 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof eindarrest wijst op
13 oktober 2017. In hoger beroep is derhalve sprake van overschrijding van de redelijke termijn en wel van ongeveer 8 maanden.
Naar het oordeel van het hof is er in casu geen sprake van bijzondere omstandigheden die in de appelfase nog relevant waren, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, die voornoemde overschrijdingen rechtvaardigen, zodat het hof één en ander zal compenseren door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijk termijn niet zou zijn overschreden. Het hof zal derhalve in plaats van de door het hof overwogen gevangenisstraf voor de duur van zes (6) jaren, met aftrek van voorarrest, een gevangenisstraf voor de duur van vijf (5) jaren en acht (8) maanden, met aftrek van voorarrest, opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 55, 57 en 231 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep gericht tegen feit 3.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren en 8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.M. Steinhaus, mr. S.M.M. Bordenga en mr. M.L. Leenaers, in tegenwoordigheid van mr. F. van den Brink, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 oktober 2017.
.