In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2016. De verdachte, geboren in 1989, was aangeklaagd voor witwassen en had een aanzienlijk bedrag van € 10.967,64 in zijn bezit, waarvan hij wist dat het van misdrijf afkomstig was. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 weken en verbeurdverklaring van de in beslag genomen geldbedragen. De advocaat-generaal had in hoger beroep een zwaardere straf van 6 weken geëist.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar de strafmaat verlaagd naar 4 weken gevangenisstraf, met de bepaling dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een nieuw strafbaar feit. Het hof heeft ook de verbeurdverklaring van de in beslag genomen geldbedragen bevestigd. Tijdens de behandeling van de zaak heeft het hof geconstateerd dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, maar heeft besloten om dit niet verder te sanctioneren, gezien de totale duur van de procedure.
Het hof heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het handelen van de verdachte de integriteit van het financieel en economisch verkeer aantast en dat het bevorderen van criminele activiteiten door het verschaffen van een schijnbaar legale herkomst van criminele gelden onacceptabel is. De beslissing van het hof is genomen na zorgvuldige afweging van de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.