ECLI:NL:GHAMS:2017:4124

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
200.220.509/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en beoordeling van te goeder trouw zijn ten aanzien van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellante] voor de schuldsaneringsregeling. [appellante] had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Amsterdam, dat op 1 augustus 2017 was afgewezen. Het hof heeft de zaak behandeld op 3 oktober 2017, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M.A.M. Karsten. De kern van het geschil betreft de vraag of [appellante] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden, die onder andere voortvloeien uit een teveel ontvangen bijstandsuitkering en kinderopvangtoeslag.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek niet te goeder trouw is geweest, omdat zij haar inkomsten niet tijdig heeft doorgegeven aan de gemeente Amsterdam, wat heeft geleid tot een schuld van € 847,76 aan de Sociale Dienst. Daarnaast heeft zij een aanzienlijke schuld van € 17.184,= aan de belastingdienst voor ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag. Het hof oordeelt dat [appellante] onvoldoende heeft aangetoond dat zij de omstandigheden die tot haar schulden hebben geleid onder controle heeft gekregen. Hoewel zij sinds juli 2017 werkt, is deze situatie te recent en instabiel om haar toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.

Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd en benadrukt dat [appellante] in de toekomst opnieuw een verzoek kan indienen als zij kan aantonen dat haar situatie is verbeterd. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier, en er is een mogelijkheid tot cassatie binnen acht dagen na de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.220.509/01
rekestnummer rechtbank Amsterdam : C/13/629739 / FT RK 17/1154
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 oktober 2017
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M.A.M. Karsten te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellante wordt hierna [appellante] genoemd.
[appellante] is bij op 3 augustus 2017 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2017, waarbij het verzoek van [appellante] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 3 oktober 2017. Bij die behandeling is [appellante] verschenen, bijgestaan door mr. Karsten voornoemd, die het beroepschrift heeft toegelicht.
Het hof heeft kennis genomen van het beroepschrift, het dossier van de rechtbank waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en de namens [appellante] op 27 september 2017 overgelegde aanvulling van het beroep. [appellante] heeft verklaard eveneens te beschikken over de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1
[appellante] heeft in het beroepschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe heeft [appellante] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Sociale Dienst. Deze schuld is ontstaan doordat [appellante] niet tijdig aan de gemeente Amsterdam heeft doorgegeven dat zij inkomsten uit arbeid genoot, waardoor de teveel ontvangen bijstandsuitkering is teruggevorderd. Gelet op de omstandigheid dat de gemeente Amsterdam afziet van bruto terugvordering van de teveel verstrekte bijstandsuitkering omdat niet is gebleken dat dit het gevolg is van een schending van de inlichtingenplicht, meent [appellante] dat haar hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [appellante] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de belastingdienst ter zake van ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag over de jaren 2013, 2014 en 2015. Hoewel in haar situatie niets is veranderd, heeft de belastingdienst vastgesteld dat zij in 2012 recht had op kinderopvangtoeslag en dat zij de kinderopvangtoeslag in 2013 en 2014 ten onrechte ontving. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [appellante] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van de schuld aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Hoewel [appellante] uit eigen beweging een betalingsregeling heeft getroffen met het CJIB om de openstaande schulden af te lossen, is zij door betaling van vaste lasten niet erin geslaagd deze na te komen. De thans openstaande schulden bij het CJIB zijn door verhogingen opgelopen tot een bedrag van € 2.625,13. [appellante] heeft de auto waarmee de verkeersboetes verband houden in 2015 verkocht. [appellante] betoogt ten slotte dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of het onbetaald laten van haar schulden onder controle heeft gekregen en voert daartoe het volgende aan. [appellante] heeft van oktober 2016 tot en met april 2017 als gevolg van een re-integratietraject bij de gemeente Diemen een leerstage gevolgd. Zij is sinds juli 2017 voor 24 tot 32 uren per week werkzaam als chauffeuse in het personenvervoer. Er is uitzicht op uitbreiding van haar arbeidsduur en daarmee stopzetting van haar bijstandsuitkering. [appellante] is bereid en in staat de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen goed na te komen.
2.2
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
2.3
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [appellante] in vorenbedoelde periode een schuld van € 847,76 heeft laten ontstaan aan de Sociale Dienst ter zake van teveel ontvangen bijstandsuitkering. Gebleken is dat [appellante] niet tijdig haar inkomsten over de periode 1 april 2015 tot en met 31 mei 2015 heeft doorgegeven aan de gemeente Amsterdam. [appellante] heeft niet aannemelijk kunnen maken dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van deze schuld. Het standpunt van [appellante] dat haar geen verwijt kan worden gemaakt omdat de gemeente Amsterdam in het terugvorderingsbesluit van 17 augustus 2015 heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat de teveel verstrekte bijstandsuitkering het gevolg is van een schending van de inlichtingenplicht, wordt verworpen. [appellante] had tijdig moeten zorgdragen voor het stopzetten van de bijstandsuitkering. Voorts heeft [appellante] een schuld laten ontstaan aan de belastingdienst van € 17.184,= ter zake van ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag over de jaren 2013, 2014 en 2015. Hiervan kan [appellante] een verwijt worden gemaakt. [appellante] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van de kinderopvangtoeslag, hoewel dat – gezien haar verklaring in hoger beroep dat haar situatie in de jaren 2013 en 2014 niet is veranderd ten opzichte van het jaar 2012 – voor de hand had gelegen. Aldus is niet aannemelijk geworden dat [appellante] bij het ontstaan en onbetaald laten van genoemde belastingschuld te goeder trouw is geweest. Ten slotte is gebleken van een schuld aan het CJIB van € 2.625,13, bestaande uit diverse verkeersboetes. Gelet op de aard van deze schuld is niet aannemelijk geworden dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan het CJIB te goeder trouw is geweest. Hetgeen [appellante] hierover ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden. Voornoemde schulden staan aan haar toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.4
[appellante] heeft aangevoerd dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden, onder controle heeft gekregen, zoals bedoeld in artikel 288, derde lid, Fw. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] dit echter onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het hof stelt vast dat [appellante] stappen in de goede richting heeft gezet. In dat verband wijst het hof op de omstandigheid dat zij zich uit eigen beweging heeft ingezet om betalingsregelingen te treffen met haar schuldeisers, dat er nagenoeg geen nieuwe schulden zijn ontstaan en dat zij thans gedurende 24 tot 32 uren per week werkzaam is als chauffeuse in het personenvervoer. [appellante] werkt echter pas sinds 10 juli 2017 en doet dit op basis van een 0-urencontract. Deze ontwikkeling is van te korte duur en onvoldoende bestendig om te kunnen concluderen dat sprake is van een voldoende stabiele situatie om aan de verplichtingen van de wettelijke schuldsanering te voldoen. Afgezet tegen de aard en omvang van de schulden zijn de door [appellante] aangevoerde wijzigingen in haar leefsituatie vooralsnog van onvoldoende gewicht om haar op dit moment toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.5
Het voorgaande neemt niet weg dat indien [appellante] over enige tijd meer concreet en met voldoende bewijsmiddelen kan aantonen dat haar leven een stabiele wending heeft genomen, zij nogmaals een verzoek kan indienen om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling.
2.6
Gelet op het voorgaande dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, W.A.H. Melissen en D.L.M.T. Dankers-Hagenaars en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter door de oudste raadsheer en de griffier ondertekend.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.