ECLI:NL:GHAMS:2017:410

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
14 februari 2017
Zaaknummer
K16/0005
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van een kerkgenootschap in een beklagprocedure tegen het niet vervolgen van een strafbaar feit

In deze beschikking van het Gerechtshof Amsterdam, gedateerd 8 februari 2017, wordt het beklag behandeld van Federatief Joods Nederland (FJN) tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen een beklaagde wegens opruiing tot een terroristisch misdrijf. Het hof heeft het klaagschrift op 22 december 2015 ontvangen en heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder de aangifte van klaagster en de tekst van de speech van de beklaagde. Tijdens de behandeling in raadkamer op 2 november 2016 heeft het hof de vertegenwoordigers van FJN gehoord over hun vertegenwoordigingsbevoegdheid, aangezien klaagster niet ingeschreven is in het Handelsregister.

Het hof heeft vervolgens de ontvankelijkheid van FJN in het beklag beoordeeld. Volgens artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering kan alleen een rechtstreeks belanghebbende beklag doen. Het hof concludeert dat FJN niet kan worden aangemerkt als belanghebbende, omdat niet is aangetoond dat het een reëel personensubstraat vertegenwoordigt. De statuten van FJN vermelden dat het een kerkgenootschap is, maar het hof kan niet afleiden dat er sprake is van een groep personen die zich op basis van gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen heeft aangesloten. Ook de belangenbehartiging van joden in Nederland blijkt niet voldoende onderbouwd.

Uiteindelijk komt het hof tot de conclusie dat FJN niet ontvankelijk is in haar beklag, en wijst het beklag af. Deze beschikking is definitief en er staat geen rechtsmiddel open voor betrokkenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking van op het beklag met het rekestnummer K16/0005 van
Federatief Joods Nederland(verder: FJN),
gevestigd te Amsterdam,
klaagster.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 22 december 2015 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen
[naam beklaagde](hierna: beklaagde) wegens opruiing tot een terroristisch misdrijf.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 13 april 2016 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.

3.De voorhanden stukken

Behalve van het klaagschrift en van het verslag heeft het hof kennis genomen van de aangifte van klaagster, de (vertaalde) tekst van de speech van beklaagde en de schriftelijke neerslag van de speech zoals uitgesproken op 8 november 2015 en van het ambtsbericht namens de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 3 maart 2016.

4.De behandeling in raadkamer

Het hof heeft klaagster in de gelegenheid gesteld op 2 november 2016 het beklag toe te lichten.
In raadkamer zijn twee personen verschenen die aan het hof een ‘verklaring en volmacht’ met betrekking tot deze beklagprocedure hebben gegeven, gedateerd 1 november 2016, ‘ondertekend namens het bestuur’ van FJN door [persoon 1], voorzitter.
Omdat klaagster kennelijk niet is ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel heeft de voorzitter gevraagd naar stukken met betrekking tot de vertegenwoordigingsbevoegdheid. [persoon 2] heeft daarop medegedeeld dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid in de statuten van klaagster is geregeld en dat hij deze statuten binnen veertien dagen aan het hof zal doen toekomen.
Bij gebreke aan toelichting met betrekking tot de achtergrond van klaagster, in het bijzonder in verband met haar bevoegdheid om een beklag als het onderhavige in te dienen, heeft het hof bij de behandeling in raadkamer de gevolmachtigde van FJN ook daarnaar gevraagd.
[persoon3] en [persoon 2] hebben het beklag toegelicht en gehandhaafd.
De advocaat-generaal is bij de behandeling in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft zij geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.
Bij brief van 15 november 2016 heeft [persoon 1] de statuten van klaagster, gedateerd 31 maart 1997, aan het hof doen toekomen. Deze statuten zijn aan deze beschikking gehecht.

5.De ontvankelijkheid van klaagster in het beklag

5.1.
In artikel 12, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is – kort gezegd – bepaald dat de rechtstreeks belanghebbende beklag kan doen bij het gerechtshof als een strafbaar feit niet wordt vervolgd.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan slechts degene die door het achterwege blijven van vervolging getroffen is in een belang dat hem bepaaldelijk aangaat worden aangemerkt als belanghebbende (Hoge Raad 7 maart 1972, NJ 1973, 35). Daarbij dient sprake te zijn van een objectief bepaalbaar, persoonlijk of kenmerkend belang. Bovendien brengt het relativiteitsvereiste met zich dat beoordeeld dient te worden of de overtreden strafbepaling beoogt dit specifieke belang van klager te beschermen.
Op grond van artikel 12, tweede lid, Sv kan ook een rechtspersoon rechtstreeks belanghebbende zijn als deze krachtens zijn doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een belang behartigt dat door de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks wordt getroffen.
Het hof heeft zich afgevraagd of FJN in de zin van artikel 12 Sv als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt.
5.2.
Bij navraag is gebleken dat FJN niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 6, lid 3, van de Handelsregisterwet en de artikelen 8 en 31 van het Handelsregisterbesluit als kerkgenootschap met rechtspersoonlijkheid (dan wel anderszins) is ingeschreven in het Handelsregister. Het beklag is namens FJN ingediend door [persoon 1], voorzitter.
Uit de rechtspraak en literatuur kan worden afgeleid dat een kerkgenootschap een organisatie is van
aangeslotenendie zich de gemeenschappelijke godsverering van de aangeslotenen op de grondslag van gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen ten doel stelt en die als zelfstandig kerkgenootschap wil gelden. Het gaat dan om een groep personen die zich hebben aangesloten bij het kerkgenootschap, een associatie van personen.
In het statuut van FJN is vermeld dat FJN een kerkgenootschap is met als leden “alle Joden die thans in Nederland zijn gevestigd of zich later alhier zullen vestigen zolang niet door hen door middel van een deurwaardersexploot aan het bestuur wordt te kennen gegeven, dat zij geen leden wensen te zijn.”
Uit dit deel van het statuut kan het hof niet afleiden dat sprake is van een groep personen die zich op grondslag van gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen hebben
aangeslotenbij het kerkgenootschap FJN.
Tegen deze achtergrond moet het hof constateren dat noch uit het verhandelde in raadkamer, noch in de brief met bijgevoegd statuut op enigerlei wijze naar voren komt dat FJN een reëel personensubstraat vertegenwoordigt.
Alleen al op die grond zou FJN, op basis van het bepaalde in artikel 12 tweede lid Sv, niet ontvankelijk zijn.
5.3.
Ook in verband met het behartigen van de niet-religieuze belangen, zoals omschreven in het statuut doet zich de vraag naar de ontvankelijkheid voor.
In het Statuut is vermeld dat naast het belijden van de joodse godsdienst, belangenbehartiging van joden in Nederland of joodse Nederlanders, daaronder begrepen de nagedachtenis van joodse overledenen, in het bijzonder in of als gevolg van de Holocaust en bestrijding van antisemitisme alsmede: “alle andere activiteiten en handelingen, die het belang van het Kerkgenootschap, joden, joodse gemeenschappen of joodse belangen kunnen dienen, zulks in de ruimste zin des woords, ter uitsluitende beoordeling van het bestuur.”.
Uit deze formulering volgt niet zonder meer in welk objectief bepaalbaar, persoonlijk of kenmerkend belang dat FJN als kerkgenootschap bepaaldelijk aangaat, is getroffen.
Daarbij komt dat ook overigens niet is uitgelegd of onderbouwd op welke wijze FJN door de beslissing van de officier van justitie om niet (verder) te vervolgen is getroffen. Evenmin is gebleken van feitelijke werkzaamheden waaruit naar voren komt dat FJN een belang behartigt dat door de beslissing tot niet vervolging rechtstreeks wordt getroffen.
5.4.
Nog daargelaten de vraag of FJN als een kerkgenootschap als bedoeld in artikel 2 tweede lid, Burgerlijk Wetboek moet worden beschouwd komt het hof, nu niet blijkt van objectief bepaalbaar, persoonlijk of kenmerkend belang tot het oordeel dat FNJ geen rechtstreeks belanghebbende is.
Gelet daarop komt het hof niet toe aan de beoordeling van het hiervoor weergegeven relativiteitsvereiste.
5.5.
De conclusie moet dan ook zijn dat klaagster niet ontvankelijk is in haar beklag.

6.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
door mrs. P.C. Kortenhorst, voorzitter, M.J.G.B. Heutink en
K.A.J.C.M. van de Berg-Jeths van Meerwijk, raadsheren, in tegenwoordigheid van
J.K. Krijnen, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.