ECLI:NL:GHAMS:2017:4049

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
200.161.749/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging leaseovereenkomsten door echtgenote op grond van toestemming en verjaring

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de nietigheid van diverse leaseovereenkomsten die door de echtgenote van de appellant zijn ingeroepen. De appellant had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de kantonrechter van 9 oktober 2014, waarin de vorderingen van de appellant waren afgewezen. De echtgenote van de appellant had in een vernietigingsbrief van 6 februari 2003 de nietigheid van de leaseovereenkomsten ingeroepen, maar Dexia stelde dat deze vernietiging niet tijdig was, omdat de echtgenote eerder op de hoogte had moeten zijn van de leaseovereenkomsten. Het hof oordeelde dat de vernietigingsbrief voldeed aan de wettelijke vereisten en dat de echtgenote van de appellant de leaseovereenkomsten rechtsgeldig had vernietigd. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van de appellant toe, inclusief de wettelijke rente vanaf 20 februari 2003. Dexia werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.161.749/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 2895422 DX EXPL 14-86
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 oktober 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 19 december 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 9 oktober 2014, in de procedure krachtens artikel 96 Rv onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] en Dexia.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte uitlating van [appellant] ;
- antwoordakte van Dexia.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de vorderingen van Dexia zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten, met nakosten. Deze conclusie is echter niet te rijmen met het verzoek ex artikel 96 Rv en het bestreden vonnis. Naar het hof begrijpt, heeft [appellant] bedoeld te concluderen dat zijn vorderingen, met uitzondering van zijn vordering inzake doorhaling van zijn registratie bij het BKR, alsnog worden toegewezen.
Dexia heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn, met uitzondering van de onder 1.6 vermelde vernietigingsbrieven (zie grief 1), in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.

3.Beoordeling

3.1.
Het hof stelt vast dat partijen zich, in het door hen gezamenlijk ex artikel 96 Rv tot de kantonrechter gerichte verzoek, uitdrukkelijk het recht van hoger beroep hebben voorbehouden.
3.2.
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst. [appellant] heeft tijdig een opt-out verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.
3.3.
Deze procedure ziet op de door [appellant] met Dexia op 24 maart 1998 gesloten leaseovereenkomst WinstVerDriedubbelaar en de op 23 september 1999 gesloten leaseovereenkomst Korting Cadeau (hierna: de leaseovereenkomsten), waarvan de echtgenote van [appellant] volgens Dexia bij vernietigingsbrieven van respectievelijk
15 februari 2004 en 3 februari 2006 en volgens [appellant] bij vernietigingsbrief van
6 februari 2003 de nietigheid heeft ingeroepen. Dexia beroept zich op verjaring van de rechtsvordering van de echtgenote van [appellant] tot vernietiging daarvan.
3.4.
De leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van artikel 1:88, lid 1 aanhef en onder d BW. De echtgenote van [appellant] heeft op grond van artikel 1:89, lid 1 BW het recht de leaseovereenkomsten te vernietigen, omdat zij voor het aangaan daarvan door [appellant] geen schriftelijke toestemming heeft gegeven.
3.5.
Met grief 1 betoogt [appellant] dat de leaseovereenkomsten door zijn echtgenote bij brief van 6 februari 2003 zijn vernietigd, en dus niet bij brieven van respectievelijk
15 februari 2004 en 3 februari 2006 waarvan de kantonrechter in het bestreden vonnis uitgaat. Hoewel de leaseovereenkomsten niet specifiek in de brief van 6 februari 2003 worden genoemd, heeft zijn echtgenote wel de bedoeling gehad deze overeenkomsten daarbij te vernietigen. Volgens [appellant] was het de intentie van zijn echtgenote om bij voornoemde brief alle door hem zonder haar toestemming gesloten overeenkomsten te vernietigen. Dexia heeft zich daar tegenover op het standpunt gesteld dat de echtgenote van [appellant] in de vernietigingsbrief de leaseovereenkomsten die zij wenste te vernietigen had moeten noemen, wat zij niet heeft gedaan. Zij kon niet volstaan met de zinsnede “voor zover ik kan nagaan” dan wel met een verwijzing naar “alle zonder mijn toestemming gesloten overeenkomsten”.
3.6.
Het hof stelt in dit verband voorop dat aan de vernietigingsbrief - gelet op de vereisten die voortvloeien uit artikel 3:50, eerste lid, BW - de eis kan worden gesteld dat daaruit blijkt om welke rechtshandeling(en) het gaat, dat de eega van de gebondenheid aan die rechtshandeling(en) bevrijd wil zijn en wat de reden of rechtsgrond is voor de vernietiging. Het hof is van oordeel dat in de brief van 6 februari 2003 aan die vereisten is voldaan. In deze brief noemt de echtgenote van [appellant] weliswaar twee leaseovereenkomsten met nummer, maar zij begint met ‘voor zover ik kan nagaan’. In de derde alinea van deze brief beroept zij zich op de vernietigingsgrond ten aanzien van ‘alle zonder mijn toestemming gesloten overeenkomsten’. Niet valt in te zien waarom met de geciteerde zinsnede voor Dexia niet voldoende duidelijk was dat de vernietiging betrekking had op alle door [appellant] afgesloten verlieslatende overeenkomsten. Anders dan Dexia stelt behoeven de leaseovereenkomsten waarop de vernietiging betrekking heeft in een geval als het onderhavige niet expliciet in de vernietigingsbrief te worden genoemd. Het hof verwijst naar zijn uitspraak van 27 juli 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:3069) waarin een vergelijkbare vernietigingsbrief voorlag. Grief 1 slaagt derhalve.
3.7.
Uit artikel 3:52, lid 1 aanhef en onder d BW in samenhang met artikel 1:89, lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Ingevolge artikel 3:52, lid 2 BW kan, na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging een overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Voor zover [appellant] in grief 2 omtrent het voorgaande een ander standpunt heeft verdedigd, gaat dat betoog niet op. Het hof verwijst in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 (ECLI:Nl:HR:2015:1866).
Op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, rust de stelplicht, en bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot kan worden afgeleid.
3.8.
De kantonrechter heeft bij de waardering van de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen ten gunste van Dexia onder meer een bewijsvermoeden ontleend aan het feit dat de betalingen op grond van de leaseovereenkomsten werden verricht vanaf een en/of rekening. De kantonrechter heeft [appellant] en zijn echtgenote als getuigen gehoord en heeft geoordeeld dat de afgelegde getuigenverklaringen te weinig geloofwaardig zijn om het bewijsvermoeden te weerleggen. Tot dit oordeel kwam de kantonrechter omdat:
- [appellant] tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over het moment van wetenschap van de leaseovereenkomsten van zijn echtgenote; ook zijn echtgenote heeft hierover tegenstrijdige verklaringen afgelegd;
- [appellant] en zijn echtgenote elkaar tegenspreken met betrekking tot het doel van de leaseovereenkomsten (volgens [appellant] was het kopen van een bootje een verrassing voor zijn echtgenote, terwijl volgens zijn echtgenote hier weleens over gesproken was) en
- ook over de taakverdeling tussen de echtelieden met betrekking tot de gezinsfinanciën niet eenduidig wordt verklaard door [appellant] en zijn echtgenote.
Dit leidde ertoe dat de kantonrechter ervan uitging dat de echtgenote van [appellant] eerder dan drie jaar voor de vernietigingsbrieven van de leaseovereenkomsten op de hoogte moet zijn geweest, zodat de vernietiging niet tijdig is geschied en het door Dexia gedane beroep op verjaring slaagt. De vorderingen van [appellant] zijn daarom afgewezen.
3.9.
Hiertegen komt [appellant] met de grieven 3 en 4 op. Deze grieven, waarmee [appellant] betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te weerleggen, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.10.
Het hof is - anders dan de kantonrechter - van oordeel dat in de getuigenverklaringen en de overgelegde stukken voldoende aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat [appellant] erin is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen. [appellant] heeft, voor zover op dit punt relevant, verklaard: “Ik opende de bankpost. De bankafschriften stopte ik in een map. Daar keek mijn vrouw niet in. Ze heeft nooit een vraag gesteld over een bankafschrift of een post daarop.”
Zijn echtgenote heeft, voor zover hier van belang, verklaard: “Mijn man maakte alle post open, behalve mijn persoonlijke post. Mijn man sorteerde de bankafschriften. Daar keek ik niet in. Nooit.” Uit deze getuigenverklaringen volgt dat de echtgenote van [appellant] geen kennis nam van bankafschriften. De door de kantonrechter geconstateerde tegenstrijdigheden in de getuigenverklaringen over het moment wetenschap van de leaseovereenkomsten zijn naar het oordeel van het hof van onvoldoende gewicht om deze als ongeloofwaardig te bestempelen. Die tegenstrijdigheden kunnen immers evenzo goed worden toegeschreven aan het zeer forse tijdsverloop tussen het sluiten van de leaseovereenkomsten (24 maart 1998 en 23 september 1999) en het afleggen van de verklaringen (8 juli 2014). Voorts zien de andere twee door de kantonrechter genoemde tegenstrijdigheden niet op de wetenschap van de echtgenote van [appellant] van de leaseovereenkomsten. Daarmee is het bewijsvermoeden van de wetenschap van de echtgenote van [appellant] van de leaseovereenkomsten, dat ontleend is aan de betalingen aan Dexia vanaf een en/of rekening, voldoende ontzenuwd. Dexia heeft in hoger beroep geen bewijs aangeboden en het hof ziet geen aanleiding haar ambtshalve (nader) bewijs op te dragen. Grieven 3 en 4 slagen derhalve in zoverre.
3.11.
De slotsom is dat de leaseovereenkomsten door de echtgenote van [appellant] rechtsgeldig zijn vernietigd. Grief 5 kan buiten behandeling blijven. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De vorderingen van [appellant] zullen alsnog worden toegewezen. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 20 februari 2003, gelet op de in de brief van 6 februari 2003 genoemde termijn van veertien dagen. Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de leaseovereenkomsten rechtsgeldig op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW zijn vernietigd en veroordeelt Dexia aan [appellant] te voldoen al hetgeen door [appellant] aan Dexia op grond van deze leaseovereenkomsten is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 februari 2003 tot de dag van algehele betaling door Dexia;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 77,- aan verschotten en € 300,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 311,- aan verschotten en € 894,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, M.P. van Achterberg en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
3 oktober 2017.