4.1.De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“4. Eiser heeft zich in beroep primair op het standpunt gesteld dat verweerder de hoorplicht
heeft geschonden, door eiser in bezwaar niet te horen terwijl hij daar wel expliciet om
heeft verzocht. Eiser heeft verzocht om alsnog gehoord te worden door verweerder.
5. Verweerder heeft hij brief van 8 juni 2016 aangegeven dat hij zich kan vinden in de
stelling van eiser en heeft de rechtbank verzocht om de zaak terug te wijzen.
6. Het beroep is daarom gegrond wegens schending van de hoorplicht. De rechtbank komt
daardoor niet toe aan bespreking van de inhoud van de zaak.
7. Nu tijdens een hoorzitting feiten of omstandigheden bekend kunnen worden die van
invloed kunnen zijn op de beslissing van verweerder en eiser tevens niet bij het
onderzoek ter zitting aanwezig is geweest ziet de rechtbank geen mogelijkheid om het
gebrek te passeren of de rechtsgevolgen in stand te laten. Er is geen reden om aan te
nemen dat eiser door de gang van zaken niet is benadeeld.
8. De rechtbank vernietigt de bestreden uitspraak en bepaalt dat verweerder een nieuwe
uitspraak op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder
aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. Ter zitting heeft eiser verzocht om vergoeding van proceskosten, te weten € 6,44 aan
reiskosten op basis van openbaar vervoer voor het bijwonen van de zitting door eiser en
om € 992,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt
voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met
een waarde per punt van € 496,-).
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep.
De rechtbank stelt de reiskosten vast op € 6,44. De rechtbank stelt de door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 496,- voor proceskosten in beroep (1 punt voor het indienen van
het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 496). Nu uitsluitend de schending van de hoorplicht aan de orde is geweest, bepaalt de
rechtbank de wegingsfactor op 0,5.”
4.2.1.Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,5 (‘licht’) heeft toegepast bij het vaststellen van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In dat verband heeft belanghebbende aangevoerd dat in eerste aanleg niet alleen de schending van de hoorplicht een geschilpunt tussen partijen vormde, maar ook de bij de bestreden uitspraak op bezwaar vastgestelde WOZ-waarde. Belanghebbende heeft erop gewezen dat in het beroepschrift gronden zijn aangevoerd tot vermindering van de bij de uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde van € 411.500. Voorts heeft de gemachtigde gesteld dat hij de brief van de heffingsambtenaar - zie 2.6 - pas op de zitting in eerste aanleg overhandigd heeft gekregen. De gemachtigde ging er dan ook vanuit dat de zaak door de rechtbank tijdens de zitting inhoudelijk behandeld zou worden.
4.2.2.De heffingsambtenaar heeft betoogd dat in het geval ten onrechte geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de zaak dan teruggewezen dient te worden naar het bestuursorgaan. In de visie van de heffingsambtenaar, kon het geschil dan ook alleen nog maar gaan over de grief betreffende het niet-horen.
4.3.1.Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën - van ‘zeer licht’ tot ‘zeer zwaar’ - met een bijbehorende wegingsfactor. Het Hof stelt voorop dat
de beoordelende instantie, in dit geval de rechtbank, zelfstandig - op grond van een eigen waardering - dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (zie HR 23 september 2011, nr.10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265). Bij deze beoordeling heeft de rechtbank een zekere discretionaire bevoegdheid. Gelet hierop zal het Hof de beoordeling van de rechtbank toetsen naar de maatstaf of de rechtbank in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen. 4.3.2.De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat uitsluitend de schending van hoorplicht aan orde is geweest. Het Hof kan de rechtbank echter niet volgen in deze feitelijke vaststelling. Uit het beroepschrift in eerste aanleg blijkt dat in de beroepsfase niet alleen de (gestelde) schending van de hoorplicht tussen partijen in geschil was, doch ook de WOZ-waarde zoals die door de heffingsambtenaar bij de uitspraak op bezwaar nader is vastgesteld. Daar komt nog bij dat de gemachtigde, door de heffingsambtenaar niet betwist, heeft gesteld dat hij pas op de zitting door de rechtbank in kennis werd gesteld van het nadere standpunt van de heffingsambtenaar. De gemachtigde verkeerde, zo stelt het Hof vast, tot aan deze zitting in de veronderstelling dat de heffingsambtenaar (gelet op diens verweerschrift in eerste aanleg, zoals vermeld onder 2.5) uitdrukkelijk de terugwijzing betwistte en de zaak inhoudelijk wenste te behandelen. De rechtbank had dit moeten meewegen in haar motivering van de door haar vastgestelde wegingsfactor.
4.3.3.Voor zover rechtbank met haar motivering tot uitdrukking heeft willen brengen dat voor het bepalen van de wegingsfactor alleen gekeken dient te worden naar hetgeen ter zitting is verhandeld, berust deze motivering naar het oordeel van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting. De tekst van (de bijlage bij) het Besluit noch de toelichting ervan (ook die van de verschillende wijzigingsbesluiten) bieden een aanknopingspunt voor een differentiatie van de toe te passen wegingsfactor binnen een fase in de procedure. Ook de systematiek van het Besluit (een forfaitair bepaalde kostenvergoedingsregeling) verzet zich naar het oordeel van het Hof tegen een dergelijke interpretatie (zie Hof Amsterdam 7 november 2013, nr. 12/00330, ECLI:NL:GHAMS:2013:4500). Bij het bepalen van de wegingsfactor dient derhalve de gehele beroepsfase in ogenschouw te worden genomen. Het Hof komt tot de slotsom dat de rechtbank met de door haar gegeven motivering niet heeft kunnen komen tot een wegingsfactor van 0,5 (‘licht’). Daardoor zijn kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand - artikel 1, aanhef, onder a, van het Besluit - naar een onjuist bedrag vastgesteld. Het Hof zal de te vergoeden proceskosten in eerste aanleg dan ook opnieuw vaststellen.